RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
gemachtigde: mr. R.O. Bakker, werkzaam bij de gemeente.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 juni 2009, verzonden op 12 juni 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 15 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Het geschil is behandeld op de zitting van 12 november 2009.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen en kantoorgenoot van mr. B. van Dijk.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de mr. G.A. Jalving.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Verweerder heeft met ingang van 16 september 2005 een bijstandsuitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) aan eiser toegekend.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder op grond van artikel 54, derde lid aanhef en sub a, van de WWB het recht op bijstandsuitkering van eiser ingetrokken over de periode van 16 september 2005 tot en met 15 januari 2006. Over de voornoemde periode wordt op grond van artikel 58, eerste lid aanhef en sub a, van de WWB een bedrag van € 3.116,58 bruto van eiser teruggevorderd. Op grond van artikel 59 van de WWB zijn eiser en zijn (ex)partner beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van een bedrag van € 64.034,76 bruto over de periode van 1 januari 2001 tot en met 15 januari 2006. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 5 juni 2008 heeft verweerder een invorderingsbesluit genomen en aan eiser bekendgemaakt. In dit invorderingsbesluit heeft verweerder aangegeven dat eiser, gelet op het ingevulde inlichtingenformulier debiteuren en de draagkrachtberekening, in staat wordt geacht om met ingang van juni 2008 per maand € 137,95 aan de dienst SOZAWE te betalen. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Aangezien eiser niet betaalt, heeft verweerder bij brief van 4 september 2008 een aanmaning aan hem verzonden.
Ook na deze aanmaning ontvangt de dienst SOZAWE geen betalingen. Daarop heeft verweerder op 3 oktober 2008 bij de werkgever van eiser loonbeslag gelegd.
Namens eiser is verweerder bij brief van 13 november 2008 verzocht om toezending van de stukken. Namens eiser is verweerder bij brief van 28 november 2008 verzocht om akkoord te gaan met de voortzetting van de aflossing van € 137,95 per maand.
Namens eiser is verweerder bij brief van 14 januari 2009 verzocht om een nieuw invorderingsbesluit te nemen.
Verweerder heeft bij brief van 15 januari 2009 een afschrift van het invorderingsbesluit van 5 juni 2008 aan de gemachtigde van eiser doen toekomen.
Namens eiser wordt bij brief van 12 februari 2009, aangevuld bij brief van 17 maart 2009, een bezwaarschrift, gericht tegen de weigering een nieuw invorderingsbesluit te nemen, bij verweerder ingediend.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de Commissie voor bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: de Commissie), waarvan namens hem op 19 mei 2009 gebruik is gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 19 mei 2009 geadviseerd het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Commissie, het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
3.2 Rechtsoverwegingen
De rechtbank dient in het onderhavige geval te beoordelen of verweerder het bezwaarschrift van eiser, gericht tegen het schrijven van 15 januari 2009, terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Voor de beantwoording van de voornoemde rechtsvraag acht de rechtbank van belang of het verzoek van eiser valt aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit verband wijst de rechtbank erop dat de brief van 15 januari 2009 van verweerder slechts dan als een besluit valt te kwalificeren, indien het gaat om een weigering een besluit te nemen naar aanleiding van een aanvraag. En van een weigering een besluit te nemen is slechts dan sprake wanneer het verzoek van eiser dat aan de brief van 15 januari 2009 vooraf is gegaan, indien dit verzoek zou zijn ingewilligd, een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zou hebben opgeleverd.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb bepaalt dat onder een beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte overgegaan is tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift, aangezien met de brief van 15 januari 2009 geweigerd is een nieuw invorderingsbesluit te nemen. In de visie van eiser zijn er argumenten aangedragen voorafgaande aan het versturen van deze brief. Daarmee is naar de mening van eiser geweigerd een beslissing te nemen waartegen bezwaar openstaat op grond van het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde gedingstukken naar voren komt dat eiser met zijn verzoek van 28 november 2008 beoogt dat het loonbeslag wordt opgeheven, stellende dat hij alsnog vrijwillig wil voldoen aan de terugbetalingsverplichting op grond van het invorderingsbesluit van 5 juni 2008. Voorts heeft eiser verzocht om een nieuw invorderings- besluit te nemen dat aansluit bij het voornoemde besluit.
De rechtbank leidt uit de gedingstukken en het vorenstaande af dat het voornoemde verzoek van eiser inhoudelijk ziet op het opheffen van het voor hem bezwarende loonbeslag, waarbij een bedrag op zijn loon wordt ingehouden dat hoger is dan in het besluit van 5 juni 2008 als zijn aflossingsverplichting is vastgesteld.
Voor zover het verzoek van eiser ziet op het opheffen van het door verweerder gelegde loonbeslag, is de reactie van verweerder hierop niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Onder verwijzing naar een uitspraak van 15 mei 2007 van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd onder LJN: BA6447, is de rechtbank van oordeel dat het leggen en continueren van loonbeslag een privaatrechtelijke rechtshandeling betreft.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat het gaat om het continueren van loonbeslag. Uit de brief van 15 januari 2009 van verweerder valt immers af te leiden dat een nieuw invorderingsbesluit niet vereist is. Hieruit volgt dat verweerder te kennen heeft gegeven dat zij het loonbeslag wenst te handhaven. Voor het overige heeft de brief van 15 januari 2009 slechts een informatief karakter.
Voor zover eiser om een herhaling van het invorderingsbesluit van 5 juni 2008 verzoekt, is de (schriftelijke) reactie van verweerder op dat verzoek naar het oordeel van de rechtbank ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien die reactie niet op rechtsgevolg gericht is. In dit verband wijst de rechtbank erop dat door het nemen van een gelijkluidend invorderingsbesluit geen verandering optreedt in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder.
Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de brief van 15 januari 2009 van verweerder niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Van een weigering een besluit te nemen is evenmin sprake in het onderhavige geval. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het schrijven van 15 januari 2009, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B. van den Bosch, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 19 november 2009 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk