RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
Holding Suurd B.V., gevestigd te Groningen, verzoekster,
ten aanzien van het besluit van 23 september 2009 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder.
Bij besluit van 23 september 2009, verzonden op 24 september 2009, heeft verweerder aan B.V. Vastgoed Investment Groningen (hierna: vergunninghoudster) een reguliere bouwvergunning 1e fase onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), verleend ten behoeve van het oprichten van een horecavestiging en appartementen op het perceel Gelkingestraat 38.
Namens verzoekster is bij brief van 7 oktober 2009, ontvangen op 16 oktober 2009, tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij verzoekschrift van 7 oktober 2009, ontvangen op 16 oktober 2009, is namens verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Namens verzoekster is bij brief van 20 oktober 2009 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
Namens verzoekster is bij brief van 2 november 2009 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Toepassing is gegeven aan het derde lid van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het namens verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op het besluit van verweerder tot het verlenen van een bouwvergunning 1e fase onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO ten behoeve van het oprichten van een horecavestiging en appartementen op het voornoemde perceel te Groningen. Voorts dient te worden vastgesteld dat verzoekster met het indienen van een verzoek om voorlopig voorziening tracht te bewerkstelligen dat vergunninghoudster op korte termijn in ieder geval geen aanvang neemt met de realisering van het voornoemde bouwplan.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het voornoemde besluit heeft aangegeven dat er nog een reguliere bouwvergunning 2e fase nodig is om feitelijk te kunnen bouwen. Voorts heeft verweerder aangegeven dat deze reguliere bouwvergunning 2e fase uiterlijk binnen 12 maanden na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning 1e fase aangevraagd dient te worden. Vast staat dat de aanvraag om een bouwvergunning 2e fase ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening nog niet bij verweerder was ingediend. Hieruit volgt dat er op korte termijn geen aanvang kan worden genomen met de bouwwerkzaamheden, zodat niet gebleken is van onomkeerbare gevolgen als gevolg van het voornoemde besluit. Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekster.
Dat de wetgever in artikel 56b, eerste lid, van de Woningwet een voorziening heeft getroffen, inhoudende dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning 2e fase dient te worden aangehouden op het moment dat het schorsingsverzoek met betrekking tot de bouwvergunning 1e fase is toegewezen, maakt dit niet anders. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat het verzoekster vrij staat om na het verlenen van de bouwvergunning 2e fase een verzoek om voorlopige voorziening (en beroep) in te dienen, waarna ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, gericht tegen de bouwvergunning 1e fase, kan worden ingediend.
Gelet op de voorgaande overwegingen bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 11 november 2009, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.