ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7173

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/978 BESLU
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke intrekking van marktvergunning als herstelmaatregel na wangedrag op de markt

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan over de tijdelijke intrekking van de marktvergunning van verzoeker, die op 31 juli 2009 in beschonken toestand op de markt ruzie had gemaakt en fysiek geweld had toegepast. De voorzieningenrechter oordeelt dat de tijdelijke intrekking van de vergunning moet worden gezien als een reparatoire sanctie en niet als een straf. De voorzieningenrechter benadrukt dat de intrekking niet gericht is op leedtoevoeging, maar als herstelmaatregel dient. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Groningen, als verweerder, op 9 september 2009 besloot om de vergunning van verzoeker voor drie maanden in te trekken, na een overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2005 (APV). Verzoeker had de mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente niet onredelijk heeft gehandeld in het toepassen van de sanctie.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat verzoeker eerder geen wangedrag had vertoond. Verzoeker had aangevoerd dat hij door een medewerker van [de man] met de dood was bedreigd, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet relevant is voor de beoordeling van de sanctie. De voorzieningenrechter concludeert dat de tijdelijke intrekking van de vergunning in redelijke verhouding staat tot het wangedrag van verzoeker en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verdere matiging van de sanctie rechtvaardigen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is definitief en er staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 09/978 BESLU
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker] wonende te Foxhol, verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 9 september 2009 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigde: mw. mr. A.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2009 heeft verweerder naar aanleiding van een geconstateerde overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2005 (APV) besloten de marktvergunning van verzoeker met ingang van 21 oktober 2009 voor de duur van drie maanden in te trekken.
Verzoeker heeft bij brief van 12 oktober 2009 tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 13 oktober 2009 heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot dit besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 23 oktober 2009 de gedingstukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is ter zitting van de rechtbank van 28 oktober 2009 behandeld, alwaar verzoeker met kennisgeving niet is verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Verzoeker exploiteert een marktkraam in (goederen) en heeft een marktvergunning voor de markt in Groningen voor vijf dagen in de week.
Op vrijdag 31 juli 2009 heeft verzoeker zijn plaats op de markt in Groningen ingenomen. Verzoeker heeft ruzie gehad met een medewerker van [de man] en later met [de man]
Uit de bevindingen van de marktmeesters en de politie komt het navolgende naar voren.
Op vrijdag 31 juli 2009 is verzoeker in beschonken staat met zijn marktkraam op de markt gaan staan en heeft hij ruzie gehad met een medewerker van [de man], waarbij er over en weer klappen zijn gevallen. Later heeft verzoeker ruzie gehad met [de man] Daarbij heeft [de man] zijn duim gebroken. Om half zes is de politie ter plaatse gekomen. Zij zagen dat verzoeker in beschonken staat stond te ruziën met andere marktkooplieden. De politie heeft verzoeker daarop gesommeerd om zijn marktkraam in te gaan pakken. Verzoeker was echter niet voor rede vatbaar en bleef ruzie maken. Uiteindelijk is verzoeker, na interventie van zijn neef, vertrokken.
Verweerder heeft bij brief van 12 augustus 2009 het voornemen om op grond van artikel 5.3.6, aanhef en onder d, van de APV en het handhavingsbeleid zijn marktvergunning voor de duur van drie maanden in te trekken aan verzoeker bekend gemaakt. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag door onder invloed van alcohol ruzie te maken en fysiek geweld toe te passen.
Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat verzoeker op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid wordt gesteld om uiterlijk voor 26 augustus 2009 zijn zienswijze over dit voornemen naar voren te brengen.
Verzoeker heeft bij brief van 21 augustus 2009 een zienswijze bij verweerder ingediend. Kort samengevat geeft verzoeker in deze zienswijze aan dat hij het idee krijgt dat alleen hij gestraft wordt. Daarbij wijst verzoeker op de door de medewerker van [de man] aan zijn adres geuite ernstige bedreigingen. Voorts verzoekt verzoeker verweerder de strafmaat aan te passen, gelet op het feit dat hij tot 31 juli 2009 van onbesproken gedrag is geweest en het een eenmalige uitbarsting betreft, waar een historie en bedreiging aan ten grondslag ligt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder besloten de marktvergunning van verzoeker met ingang van 21 oktober 2009 voor de duur van drie maanden in te trekken.
2.2 Standpunten van partijen
Verzoeker merkt op dat hij een jaar geleden door een medewerker van [de man] met de dood is bedreigd. Van dit voorval heeft verzoeker melding gemaakt bij de marktmeester. Aangegeven werd dat de klacht in behandeling zou worden genomen, zodat verzoeker er verder geen werk van heeft gemaakt. Vast staat naar de mening van verzoeker dat, doordat de gemeente Groningen niets met zijn melding gedaan heeft, het probleem in volle omvang is blijven bestaan. Voorts wijst verzoeker erop dat zijn melding niet op zich staat.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder, ondanks het gestelde in zijn zienswijze, nagelaten heeft zijn belangen zorgvuldig te wegen in het onderhavige geval. Er is simpelweg de maximale straf van drie maanden intrekking opgelegd, terwijl in het handhavingsbeleid aangegeven wordt dat deze straf kan worden opgelegd bij wangedrag. Naar de mening van verzoeker had er een bestuurlijk gemotiveerde afweging gemaakt moeten worden voor wat betreft de hoogte van de sanctie en dat is in zijn specifieke geval niet gebeurd. Voorts wijst verzoeker erop dat hij tot aan de bewuste dag nooit iets nagelaten of gedaan heeft, waarop hij door verweerder op handhavende wijze aangesproken is. In de visie van verzoeker staat ook in dat licht de straf niet in verhouding met het vergrijp. Verzoeker wijst daarbij naar een uitspraak van (datum) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), gepubliceerd onder LJN: AB1224.
Verzoeker merkt voorts op dat er aangifte tegen hem is gedaan. Gelet op het evenredigheidsbeginsel acht verzoeker het onrechtvaardig dat hij op grond van het bestuursrecht en het strafrecht tweemaal gestraft wordt voor hetzelfde feit. Verzoeker bestrijdt niet dat verweerder een eigen bevoegdheid heeft in het kader van het handhaven van de openbare orde en veiligheid, maar wijst er wel op dat de duur van de intrekking zodanig lang is dat verwacht mag worden dat dit het einde van zijn bedrijf betekent. Gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is verzoeker dan ook van mening dat deze sanctie hem onevenredig zwaar treft en de te dienen doelen ver voorbij schiet.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op goede gronden berust.
2.3 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 5.3.6, aanhef en onder d, van de APV bepaalt dat het college, onverminderd het bepaalde in artikel 1.7, een vergunning voor het innemen van een marktplaats op de markt kan intrekken, indien de vergunninghouder zich schuldig maakt aan wangedrag.
Verweerder heeft voor wat betreft de handhavingstaken van de afdeling Markt- en Milieutoezicht (MMT) handhavingsbeleid vastgesteld door middel van de beleidsnotitie ‘Handhaven met beleid’.
In dit handhavingsbeleid heeft verweerder onder meer aan de hand van geformuleerde criteria en wegingsfactoren een aantal veel voorkomende overtredingen op een rij gezet met daarbij een indicatie van het op te leggen bestuursrechtelijke dwangmiddel. De sanctie voor wangedrag op de markt is daarin bepaald op het intrekken van de vergunning. Indien het een eerste keer betreft is eraan toegevoegd onder het kopje ‘duur/hoogte’ dat indicatief een intrekking van drie maanden dient te worden opgelegd.
2.4 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aangezien de marktvergunning van verzoeker met ingang van 21 oktober 2009 tijdelijk is ingetrokken en verzoeker om die reden geen bron van inkomsten meer heeft, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang in het onderhavige geval gegeven.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen besluit tot het intrekken van de marktvergunning van verzoeker met ingang van 21 oktober 2009 wegens wangedrag.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de tijdelijke intrekking van de marktvergunning van verzoeker beschouwd dient te worden als een reparatoire sanctie. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat de tijdelijke intrekking van de marktvergunning niet gericht is op leedtoevoeging. Het feit dat de tijdelijke intrekking van de marktvergunning een negatief effect heeft op de bedrijfsvoering van verzoeker maakt het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter kwalificeert de tijdelijke intrekking van de marktvergunning derhalve als een herstelmaatregel.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uitsluitend tussen partijen in geschil is of de hoogte van de door verweerder opgelegde sanctie in redelijke verhouding staat tot het door verzoeker getoonde wangedrag.
Voor zover verzoeker betoogt dat de hoogte van de sanctie reeds als onevenredig dient te worden aangemerkt, aangezien hij mogelijk ook op grond van het strafrecht gestraft wordt, kan de voorzieningenrechter verzoeker in deze stellingname niet volgen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat verweerder in het kader van de handhaving van de rust en orde op de markt een eigen, los van het strafrecht bestaande, bevoegdheid toekomt. Van schending van het ne bis in idem beginsel is dan ook geen sprake in het onderhavige geval. Daarbij verwijst de voorzieningenrechter naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, kenbaar uit onder meer AB 2007/249 en van de ABRS, kenbaar uit onder meer AB 2004/324.
Met betrekking tot de hoogte van de door verweerder opgelegde sanctie in het onderhavige geval overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder (nog niet geactualiseerd) handhavings-beleid heeft vastgesteld, waarin is aangegeven dat wangedrag met fysiek geweld op de markt bij een eerste overtreding (indicatief) leidt tot een intrekking van de marktvergunning. Verweerder heeft aanleiding gezien te matigen tot een tijdelijke intrekking van de marktvergunning voor de duur van drie maanden. Verweerder heeft geen aanleiding gezien in de omstandigheden van het geval om tot een verdere matiging van de sanctie over te gaan in het onderhavige geval.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van het nog niet geactualiseerde handhavingsbeleid geen onredelijke invulling heeft gegeven aan zijn in artikel 5.3.6, aanhef en onder d, van de APV neergelegde bevoegdheid. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat op grond van het voornoemde beleid tot een definitieve intrekking van de marktvergunning zou kunnen worden overgegaan, maar dat verweerder aanleiding heeft gezien om te matigen tot een tijdelijke intrekking van de vergunning voor de duur van drie maanden. Dat, zoals verzoeker stelt, aan zijn wangedrag van 31 juli 2009 een lang sluimerend conflict met een medewerker van [de man] ten grondslag lag, maakt dit niet anders. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat verzoeker van bedreiging door een medewerker van [de man] geen aangifte heeft gedaan bij de politie en voorts dat het niet aan verweerder is om te bemiddelen in ruzies tussen marktkooplieden. Daarnaast mag verweerder er vanuit gaan dat verzoeker niet in een beschonken toestand op de markt verschijnt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er dan ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die verweerder ertoe noopten om in het onderhavige geval in afwijking van het handhavingsbeleid tot (een verdere) matiging van de sanctie over te gaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid tot de tijdelijke intrekking van de marktvergunning van verzoeker voor de duur van drie maanden kunnen besluiten.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat. Om die reden bestaat er dan ook geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 30 oktober 2009, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.