RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 426359 \ VV EXPL 09-34
Vonnis d.d. 8 december 2009
1. P., hierna ook P. te noemen,
2. Q., hierna ook Q. te noemen,
beiden wonende te Veendam,
eisers,
gemachtigde mr. F.A.A.C. Traa, advocaat te Utrecht,
de coöperatie U.A. Coöperatie Avebe U.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te (9607 PT) Foxhol, Avebe-weg 1,
gedaagde, hierna Avebe te noemen,
gemachtigde mr. D. Kuijken, advocaat te Groningen.
Op de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden hebben eisers (zakelijk weergegeven) gevorderd dat Avebe, bij wijze van voorlopige voorziening, wordt veroordeeld:
A. om P. na 1 oktober 2009 toe te laten tot het verrichten van de gebruikelijke werkzaamheden, het een en ander op straffe van € 250,00 per dag of deel van een dag dat Avebe na twee dagen na de betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de naleving daarvan;
B. om Q. na 1 november 2009 toe te laten tot het verrichten van de gebruikelijke werkzaamheden, het een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of deel van een dag dat Avebe na twee dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de naleving daarvan;
C. tot doorbetaling van P. van het loon ad € 3.720,00 bruto per maand, te rekenen vanaf 1 oktober 2009 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen;
D. tot doorbetaling aan Q. van het loon ad € 3.235,00 bruto per maand, te rekenen vanaf 1 november 2009 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen
E. in de kosten van dit geding
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 november 2009. Partijen (Avebe vertegenwoordigd door de heren W.B. Bouwmeester, directeur P&O en G.J. Meursing, commercieel directeur) en hun gemachtigden zijn ter zitting verschenen, waar zij hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet, mede aan de hand van de door mr. Kuijken opgestelde pleitaantekeningen. Tevens heeft de heer D. Heinen, bestuurder van FNV Bondgenoten, een nadere toelichting gegeven. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden.
De uitspraak is bepaald op heden.
1.1 ls gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.2 P. (geboren op 23 oktober 1947) is op 1 september 1965 in dienst getreden bij Avebe. Laatstelijk vervulde hij de functie van manager assistent logistiek tegen een salaris van € 3.720,00 bruto per maand.
1.3 Q. (geboren op 22 november 1947) is op 1 augustus 1966 in dienst getreden bij Avebe. Laatstelijk vervulde hij de functie van productieplanner tegen een salaris van € 3.235,00 bruto per maand.
1.4 Op de arbeidsovereenkomsten tussen partijen is de CAO voor de Coöperatieve AVEBE U.A. te Veendam (hierna: de CAO) van toepassing, voor de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2010.
1.5 In artikel 9 lid 5 van de CAO is bepaald:
“Bij het bereiken door de werknemer van de leeftijd van 65 jaar eindigt de dienstbetrekking zonder dat opzegging nodig is.
Indien de werknemer gebruik maakt van de regeling Flexibel Pensioen AVEBE eindigt de dienstbetrekking zonder dat opzegging nodig is op de laatste dag van de maand voorafgaande aan de maand van deelname.
Indien de werknemer geen – of op een later tijdstip dan mogelijk volgens de regeling – gebruik wenst te maken van de regeling Flexibel Pensioen AVEBE, is instemming van de werkgever vereist.
Indien de werkgever de werknemer verzoekt om geen – of op een later tijdstip dan mogelijk volgens de regeling – gebruik te maken van de regeling Flexibel Pensioen AVEBE, is de instemming van de werknemer vereist.”
1.6 P. en Q. hebben op 1 oktober 2009 respectievelijk 1 november 2009 de datum bereikt waarop zij gebruik zouden kunnen maken van de regeling Flexibel Pensioen AVEBE (hierna ook: prepensioenregeling), te weten de eerste dag van de maand waarin zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt.
1.7 Avebe streeft ernaar om gedurende de periode 2006-2011 haar organisatie tot ongeveer 850 arbeidsplaatsen terug te brengen. In dat kader heeft Avebe met FNV Bondgenoten, De Unie en CNV Bedrijvenbond een Convenant Avebe U.A. (hierna: het convenant) gesloten met de looptijd 1 augustus 2007 tot 1 augustus 2008.
1.8 In artikel 2 van dit Convenant zijn bepalingen opgenomen ter vaststelling van boventalligheid en daarmee samenhangende bepalingen. Artikel 2.1.1 luidt:
“Prepensioen
Binnen een afdeling of productielijn waar als gevolg van het organisatieontwikkelingstraject krimp van de organisatie optreedt, zullen eerst de werknemers die in 2011 of daarvoor de prepensioengerechtigde leeftijd bereiken als OOM [kantonrechter: Organisatie Ontwikkelings Medewerker, boventallig verklaarde medewerker] worden aangemerkt, mits zij daarmee schriftelijk instemmen en zij in 2011 of daarvoor daadwerkelijk gebruik gaan maken van de prepensioenregeling. De werknemer die het dichtst bij de prepensioengerechtigde leeftijd heeft benaderd heeft voorrang.”
1.9 Avebe heeft aan P. en Q. meegedeeld dat hun arbeidsovereenkomsten per 1 oktober 2009 respectievelijk 1 november 2009 zijn geëindigd omdat zij per die data de prepensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
2. Het standpunt van P. en Q.
2.1 P. en Q. willen hun werkzaamheden ook na hun 62e levensjaar bij Avebe voortzetten. Zij zijn al 44 respectievelijk 43 voor Avebe werkzaam. Het werk bevalt hen nog steeds goed en zij willen niet al vanaf hun 62e levensjaar vanaf de zijlijn gaan toekijken.
2.2 De dienstverbanden van P. en Q. zijn niet per 1 oktober 2009 respectievelijk 1 november 2009 geëindigd. Zij hebben geen toestemming verleend om hen aan te merken als OOM. Deze toestemming is ingevolge artikel 2.1.1 van het convenant wel vereist en ook tijdens personeelsbijeenkomsten die in het kader van de reorganisatie zijn gehouden is de vrijwilligheid van het gebruik van de prepensioenregeling steeds benadrukt.
2.3 Artikel 9 lid 5 van de CAO is strijdig met artikel 3 van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: WGBL). Artikel 3 van deze wet verbiedt immers leeftijdsonderscheid bij het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding. Ingevolge artikel 13 van de WBGL is artikel 9 lid 5 van de CAO nietig.
2.4 Artikel 7 lid 1 sub c WGBL bepaalt dat het verbod van onderscheid niet geldt indien het onderscheid gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Onder verwijzing naar Oordeel 2007-10 van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) en het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 augustus 2009 (JAR 2009/231) stellen P. en Q. zich op het standpunt dat het leeftijdsonderscheid dat Avebe maakt niet gerechtvaardigd is.
2.5 Anders dan Avebe stelt is er slechts sprake van vier werknemers (inclusief P. en Q.) die geen gebruik willen maken van het prepensioen.
3. Het standpunt van Avebe
3.1 Een kort geding is niet geëigend om de rechtsvragen die in de onderhavige procedure voorliggen te beoordelen. Avebe beroep zicht daarom primair op toepassing van artikel 256 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv). Het belang van P. en Q. is beperkt tot slechts 20% van hun salaris. Zij krijgen immers 80% van hun salaris in de vorm van prepensioen uitgekeerd. Daar staat tegenover dat bij toewijzing van de vordering vele tientallen zo niet meer dan honderd werknemers hetzelfde standpunt zouden kunnen innemen als P. en Q.. Avebe heeft geen werk voor al die mensen, nog afgezien van de kosten die dat met zich brengt en die door Avebe niet kunnen worden gedragen.
3.2 Op grond van artikel 31 lid 1 van de CAO is op P. en Q. de prepensioenregeling van toepassing. Indien zij geen gebruik willen maken van deze regeling, is op grond van artikel 9 lid 5 van de CAO instemming van Avebe vereist. Deze instemming heeft Avebe echter geweigerd. De dienstverbanden met P. en Q. zijn daarom per 1 oktober 2009 respectievelijk 1 november 2009 geëindigd.
3.3 Het beroep dat P. en Q. doen op de WGBL dient te worden afgewezen omdat er sprake is van een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 7 lid 1 sub c WGBL. Het terugbrengen van het aantal werknemers in verband met bedrijfseconomische / bedrijfsorganisatorische omstandigheden is, zeker wanneer dit door de vakbonden wordt gesteund, een legitiem doel. De vakbonden zijn tevens met Avebe van mening dat zwaarwegende bedrijfsbelangen, gezien de bijzondere opbouw van het personeelsbestand bij Avebe, het noodzakelijk maken dat er bij de beëindiging van de dienstverbanden rekening wordt gehouden met de leeftijd van werknemers. Het is om die reden dat de Avebe met de vakbonden artikel 9 lid 5 CAO overeengekomen is.
3.4 De middelen die Avebe gebruikt om het legitieme doel te bereiken zijn passend en noodzakelijk. Er zijn geen andere middelen om het doel te bewerkstelligen. Wanneer massaal zou worden overgegaan tot gedwongen ontslagen, zou er door het afspiegelingsbeginsel aan de gemiddelde leeftijd weinig veranderen. Het alternatief “wachten” (dus drie jaar langer dan nu het geval is) is voor Avebe financieel niet haalbaar.
3.5 De verwijzing naar uitspraak 2007-10 van de CGB treft geen doel omdat die ziet op het UWV. Het UWV ervoer echter niet zoals Avebe problemen als gevolg van de extreem hoge leeftijd van haar werknemersbestand. Ook het arrest van het gerechtshof te Den Haag ziet op het UWV en mist daarom toepasselijkheid.
3.6 P. en Q. betrekken het convenant ten onrechte bij de discussie over hun prepensioen. De vrijwilligheid waarnaar wordt verwezen in het convenant heeft niets van doen met de prepensioenleeftijd. De vrijwilligheid zit hem in het OOM zijn, direct voorafgaand aan het bereiken van de prepensioenleeftijd. Voor zover er al tijdens personeelsbijeenkomsten is gesproken over vrijwilligheid, zag dat op de regeling die is getroffen voor werknemers die zijn geboren ná 1 januari 1950.
3.7 Omdat de functie van P. is inmiddels komen te vervallen kan van wedertewerkstelling in zijn geval geen sprake zijn. Uiterst subsidiair verzoek Avebe de dwangsom te matigen tot € 100,00 per dag en te maximeren tot € 20.000,00.
4.1 Naar het oordeel van de kantonrechter brengt de aard van de vorderingen mee dat P. en Q. een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen, zodat zij in zoverre ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
4.2 De kantonrechter ziet voorts geen aanleiding de gevraagde voorzieningen met toepassing van artikel 256 Rv te weigeren. Anders dan Avebe stelt is het belang van P. en Q. niet alleen gelegen in 20% van hun salaris maar ook in het feit dat zij niet meer in staat worden gesteld de voor hen gebruikelijke werkzaamheden voor Avebe te verrichten. Dit belang dient naar het oordeel van de kantonrechter zwaarder te wegen dan het financiële risico dat Avebe stelt te lopen indien de vorderingen worden toegewezen. Dat risico is naar het oordeel van de kantonrechter namelijk nogal speculatief. Want waar Avebe stelt dat tientallen zo niet meer dan honderd werknemers zullen weigeren met prepensioen te gaan, heeft zij ter zitting slechts kunnen melden dat op dit moment acht werknemers (waaronder P. en Q.) hebben meegedeeld dat zij weigeren met prepensioen te gaan en dat er zes werknemers zijn die dit waarschijnlijk zullen gaan doen. Voor het oordeel dat de onderhavige zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist is daarom geen plaats. Dit betekent dat de kantonrechter de gevorderde voorzieningen inhoudelijk zal beoordelen.
4.3 Voor toewijzing van de door P. en Q. gevorderde voorziening is van belang het antwoord op de vraag of er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat zij ten onrechte zijn ontslagen en zijn gedwongen om gebruik te maken van de prepensioenregeling van Avebe. Deze vraag dient te worden beantwoord op basis van de thans gepresenteerde feiten en omstandigheden. De kantonrechter overweegt daaromtrent als volgt.
4.4 Avebe heeft aangevoerd dat zij op grond van artikel 9 lid 5 van de CAO P. en Q. kan verplichten om gebruik te maken van de prepensioenregeling. Er vindt volgens Avebe aan hen een verplicht pensioenontslag plaats. Zij heeft erkend dat er daarbij een leeftijdsonderscheid als bedoeld in de WGBL wordt gemaakt maar stelt zich op het standpunt dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 7 lid 1 sub c van de WGBL aanwezig is. Avebe heeft in dat verband gewezen op zwaarwegende bedrijfsbelangen die, gezien de bijzondere opbouw van het personeelsbestand, maken dat bij de beëindiging van dienstverbanden rekening wordt gehouden met de leeftijd van werknemers.
4.5 Als uitgangspunt heeft te gelden dat er slechts sprake kan zijn van een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub c van de WGBL indien met het gemaakte leeftijdsonderscheid een legitiem doel gediend is én de middelen die zijn gebruikt om dat doel te bereiken passend en redelijk zijn.
4.6 De kantonrechter is voorshands van oordeel dat Avebe onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gewenste inkrimping van het personeelsbestand – daargelaten of dit een legitiem doel is in de hiervoor bedoelde zin – alleen kan worden bereikt door verplicht te stellen dat werknemers gebruik maken van de prepensioenregeling en die werknemers vervolgens om die reden te ontslaan. Zoals door P. en Q. is gesteld en door Avebe onvoldoende onderbouwd is weersproken is het aantal werknemers dat tegen deze verplichting protesteert niet groot. De kantonrechter verwijst naar hetgeen hij in dit verband in rechtsoverweging 4.2 heeft overwogen. Dat deze verplichting met instemming van de vakbonden is opgelegd maakt niet dat het gemaakte leeftijdsonderscheid passend, redelijk en daardoor alsnog objectief te rechtvaardigen is. Het behoud van hun baan door de betrokken medewerkers – met alle financiële en sociale consequenties van dien – is daarvoor (veel) te zwaarwegend. Daar komt bij dat deze verplichting haaks staat op het arbeidsmarktbeleid op nationaal niveau, te weten: de pensioenleeftijd verhogen.
4.7 Het bovenstaande brengt mee dat vooralsnog geen sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De kantonrechter acht het dan ook niet waarschijnlijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat P. en Q. zich ten onrechte beroepen op de (in artikel 13 WGBL voorziene) nietigheid van artikel 9 lid 5 van de CAO waarin dat onderscheid is neergelegd. De – niet nader onderbouwde – stelling van Avebe dat de arbeidsplaats van P. per 1oktober 2009 is komen te vervallen kan daaraan niet afdoen, omdat P. deze stelling ter zitting gemotiveerd heeft betwist.
4.8 De vorderingen zullen daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd zoals in het dictum van dit vonnis is bepaald.
4.9 Avebe zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
BESLISSING IN KORT GEDING
veroordeelt Avebe:
A. om P. na 1 oktober 2009 toe te laten tot het verrichten van de gebruikelijke werkzaamheden, het een en ander op straffe van € 250,00 per dag of deel van een dag (met een maximum van € 50.000,00) dat Avebe na twee dagen na de betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de naleving daarvan;
B. om Q. na 1 november 2009 toe te laten tot het verrichten van de gebruikelijke werkzaamheden, het een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of deel van een dag (met een maximum van € 50.000,00) dat Avebe na twee dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de naleving daarvan;
C. tot doorbetaling van P. van het loon ad € 3.720,00 bruto per maand, te rekenen vanaf 1 oktober 2009 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen;
D. tot doorbetaling aan Q. van het loon ad € 3.235,00 bruto per maand, te rekenen vanaf 1 november 2009 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen;
veroordeelt Avebe tevens in de kosten van het geding, aan de zijde van eisers tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 110,00 aan griffierecht, € 85,98 aan explootkosten en € 400,00 voor salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en op 8 december 2009 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.