RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/650187-09
datum uitspraak: 28 september 2009
raadsvrouw: mr. A.M. Crouwel
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats en –datum],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
14 september 2009.
Aan verdachte is ten laste gelegd: dat
hij op of omstreeks 23 januari 2009, te Groningen, als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende
over de weg, het Hoendiep, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld
te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval
zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te gaan rijden
terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en/of
(daardoor) niet en/of niet tijdig een voor hem, voor het verkeerslicht,
stilstaande en/of langzaam rijdende, auto op te merken en/of niet en/of niet
tijdig af te remmen en/of (aldus) zijn snelheid niet zodanig te regelen dat
hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand
waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waarna
(vervolgens) een aanrijding (zogenaamde kop/staart botsing) is ontstaan tussen
het door hem bestuurde motorrijtuig en die voor hem stilstaande en/of langzaam
rijdende auto, bestuurd door [slachtoffer], waardoor een ander (genoemde
[slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten rug en nekklachten, slechter
zicht en/of tintelingen in de hand althans zodanig lichamelijk letsel werd
toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening
van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij verkeerde in de toestand
als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 6 Wegenverkeerswet 1994
art 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994
art 8 lid 2 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994
art 8 lid 2 ahf/ond b Wegenverkeerswet 1994
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 23 januari 2009, te Groningen, als bestuurder van een
voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, het Hoendiep, is gaan
rijden terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en/of
(daardoor) niet en/of niet tijdig een voor hem, voor het verkeerslicht,
stilstaande en/of langzaam rijdende, auto heeft opgemerkt en/of niet en/of
niet tijdig heeft afgeremd en/of (aldus) zijn snelheid niet zodanig heeft
geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen
de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waarna
(vervolgens) een aanrijding (zogenaamde kop/staart botsing) is ontstaan tussen
het door hem bestuurde motorrijtuig en die voor hem stilstaande en/of langzaam
rijdende auto, bestuurd door [slachtoffer], door welke gedraging(en) van verdachte
gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het
verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 5 Wegenverkeerswet 1994
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
dat
hij op of omstreeks 23 januari 2009, te Groningen, als bestuurder van een
voertuig (personenauto) rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande
weg, het Hoendiep, zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat
was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij
de weg kon overzien en waarover deze vrij was, immers heeft verdachte niet
en/of niet tijdig een voor hem, voor het verkeerslicht, stilstaande en/of
langzaam rijdende, auto opgemerkt en/of niet en/of niet tijdig afgeremd waarna
(vervolgens) een aanrijding (zogenaamde kop/staart botsing) is ontstaan tussen
het door hem bestuurde motorrijtuig en die voor hem stilstaande en/of langzaam
rijdende auto;
art 19 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990
hij op of omstreeks 23 januari 2009, te Groningen, als bestuurder van een
voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van
alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een
onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de
Wegenverkeerswet 1994, 1,92 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram,
alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
art 8/2/b Wegenverkeerswet 1994
art 5 Wegenverkeerswet 1994
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde, terwijl de schuld bestond in een grove verkeersfout, wordt veroordeeld tot:
- een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis;
- een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het primair tenlastegelegde kan worden bewezen doch dat er hooguit sprake is geweest van onvoorzichtig rijgedrag. De kale constatering dat er alcohol is gebruikt is niet voldoende voor het aannemen van roekeloos rijgedrag, omdat het alcoholgebruik dan twee maal in de straf zou worden meegewogen, immers daarnaast ook als strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 175, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat op de voorgeschreven wijze, onder meer middels een venapunctie, bloed bij de verdachte is afgenomen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Aan verdachte is niet tenlastegelegd en hoefde ook niet tenlastegelegd te worden, de strafverzwarende omstandigheid, dat “bij onderzoek” is gebleken dat verdachte verkeerde in de toestand van artikel 8 eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994. Los daarvan overweegt de rechtbank dat uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (pagina 12 van het onderhavige politiedossier) blijkt dat het bloed van verdachte door een arts, op de voorgeschreven wijze, middels een vacutainer is afgenomen. Daar komt nog bij dat verdachte ter terechtzitting de uitkomst van het bloedonderzoek niet heeft betwist, zodat de rechtbank tot het bewijs komt dat verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank acht het rijgedrag van verdachte roekeloos nu hij niet alleen bewust verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, maar daarnaast ook een andere verkeersfout heeft gemaakt, namelijk het onvoldoende afstand houden van zijn voorligger en het niet tijdig remmen, waardoor hij met (vrijwel) onverminderde vaart op zijn voorligger is gebotst.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 januari 2009, te Groningen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, het Hoendiep, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden, terwijl hij verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en niet of niet tijdig een voor hem, voor het verkeerslicht stilstaande of langzaam rijdende auto op te merken en niet tijdig af te remmen en aldus zijn snelheid niet zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waarna vervolgens een aanrijding (zogenaamde kop/staart botsing) is ontstaan tussen het door hem bestuurde motorrijtuig en die voor hem stilstaande of langzaam rijdende auto, bestuurd door [slachtoffer], waardoor een ander (genoemde [slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte en verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert het volgende strafbare feit op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Taakstraf , ontzegging van de rijbevoegdheid en een voorwaardelijke vrijheidsstraf
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een taakstraf moet worden opgelegd, bestaande uit een werkstraf, een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen en een voorwaardelijke vrijheidsstraf.
De rechtbank neemt bij het bepalen van de omvang hiervan in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte is terwijl hij zwaar onder invloed van alcohol verkeerde, na een bezoek aan zijn huisarts vanwege zijn alcoholprobleem, een auto gaan besturen en zonder merkbaar te hebben geremd achter op de auto van [slachtoffer] gebotst. Blijkens het proces-verbaal van 7 september 2009 dat naar aanleiding van een gesprek met [slachtoffer] door verbalisant [verbalisant] is opgemaakt, zijn de lichamelijke en psychische gevolgen van het ongeval dusdanig, dat [slachtoffer] nog steeds bezig is te revalideren middels een opgesteld werkhervattingsplan en nog niet in staat is zijn werk als zelfstandig ondernemer volledig te verrichten. Ook zijn privéleven lijdt aanzienlijk onder deze gevolgen.
De rechtbank rekent verdachte het feit zwaar aan. Er is sprake geweest van een bewuste dronkenschap en verdachte wist dat hij niet in zijn goede doen was, zo heeft hij ter terechtzitting verklaard.
De rechtbank acht gelet hierop, alsmede op de oriëntatiepunten die de rechterlijke macht hanteert bij de bestraffing van feiten als deze, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, oplegging van een werkstraf van een langere duur, een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van een langere duur en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
In de omstandigheid dat verdachte niet eerder voor het plegen van strafbare feiten is veroordeeld, zoals door de raadsvrouw naar voren is gebracht, ziet de rechtbank geen reden om in het voordeel van verdachte van evenbedoelde oriëntatiepunten af te wijken.
Daarbij betrekt de rechtbank ook dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, dat hij weinig vertrouwen heeft in hulp van de Verslavingszorg Noord Nederland (verder: VNN). Het advies van de VNN om een half jaar geen alcohol te drinken is door verdachte niet opgevolgd. Verdachte wil (slechts) zijn alcoholgebruik leren te beheersen en wil in dat verband hulp voor zijn achterliggende problematiek. Voor verdachte is een steeds terugkerende kernvraag ,,waarom hij geen maat kan houden als hij eenmaal een paar glazen gedronken heeft.”
De rechtbank acht deze opstelling van verdachte zeer zorgelijk. Zij doet, in combinatie met het bij verdachte aangetroffen hoge alcoholpromillage, zeer grote kans op recidive vermoeden en noopt tot het opleggen van een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid. Verdachtes persoonlijke belangen bij het kunnen blijven autorijden moeten - zeker onder de gegeven omstandigheden- wijken voor de belangen van de verkeersveiligheid.
Voor zover de raadsvrouw in haar pleidooi, onder het kopje “strafmaatopmerkingen” ten aanzien van de kwaliteit van het politieonderzoek en -dossier, een verweer als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering heeft willen voeren, overweegt de rechtbank dat niet gebleken is van vormverzuimen die tot strafvermindering zouden moeten leiden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
- verklaart het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart het primair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 240 uren, met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast als veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
De werkstraf moet zijn voltooid binnen een jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis. De veroordeelde zal zich met betrekking tot de werkstraf gedragen naar de aanwijzingen te geven door of namens de Reclassering Nederland.
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren.
Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingehouden of ingevorderd is geweest, voordat deze uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, op de duur van die ontzegging in mindering zal worden gebracht.
een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. P.H.M. Smeets, voorzitter, E.W. van Weringh en
K.K. Lindenberg, in tegenwoordigheid van W. Brandsma, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 september 2009.