Zaaknummers: AWB 09/875 en AWB 09/874
van de voorzieningenrechter, als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[verzoeker], wonende te Groningen,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.F.M. Lamers, advocaat te Groningen,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG),
verweerder
gemachtigde: mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij verweerder.
1. Onderwerp van het geschil
Bij brief van 4 augustus 2009 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 13 september 2009 bij de rechtbank beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 09/874.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 18 september 2009 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, van de Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb verzetten. Er is dan ook aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Feiten
Verzoeker heeft zich op 6 december 2008 via de online inschrijfwizzard ‘Studielink’ aangemeld voor deelname aan de decentrale selectie ten behoeve van de studie geneeskunde aan het Universitair Medisch Centrum Groningen van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: UMCG).
Op 8 december 2008 heeft verweerder beslist dat deze aanmelding niet kon worden verwerkt omdat hij al drie keer eerder heeft meegeloot.
Op 16 januari 2009 heeft verzoeker van het UMCG het bericht ontvangen dat hij kon deelnemen aan de decentrale selectie voor de studie geneeskunde.
Op 13 juni 2009 heeft verzoeker meegedaan aan de testdag van de decentrale selectie geneeskunde. Het UMCG heeft hem naar aanleiding daarvan bij brief van 24 juni 2009 bericht dat het resultaat van de afgelegde tests heeft geleid tot plaats 86 in de rangorde van loting.
Op 17 juli 2009 heeft verzoeker telefonisch contact opgenomen met verweerder met de vraag wanneer hij een definitieve bevestiging kon krijgen van zijn plaatsing voor de studie geneeskunde aan het UMCG. Vervolgens heeft verweerder laten weten dat op 8 december 2008 al het besluit was genomen dat zijn aanmelding niet kon worden verwerkt omdat hij al drie maal eerder heeft meegeloot.
Bij brief van 22 juli 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 december 2008. Bij het thans bestreden besluit van 4 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker al drie maal heeft deelgenomen aan een lotingsprocedure voor de opleiding geneeskunde. Volgens artikel 7.57f, derde lid, van de WHW kan slechts drie maal worden meegeloot en vormt deelname aan de decentrale selectie daarop geen uitzondering. Verweerder heeft betoogd dat verzoeker via Studielink foutief is ingelicht, hetgeen heeft geleid ten onrechte tot deelname aan de decentrale procedure. De inhoud van de wet kan echter niet ter discussie staan.
Verzoeker heeft - samengevat en voor zover hier van belang - naar voren gebracht dat het juist is dat hij drie maal centraal is uitgeloot voor de opleiding geneeskunde, maar dat het UMCG voor het studiejaar 2009-2010 voor het eerst gebruik maakte van de decentrale selectiemethode. Hij heeft zich aangemeld, omdat hij meende dat hem dit een nieuwe kans bood. Na zijn aanmelding heeft hij geen bericht van verweerder ontvangen dat hij niet kon deelnemen aan de decentrale selectie. Achteraf is gebleken dat de brief van 8 december 2008 naar het adres [adres] in Groningen is gestuurd, terwijl eiser sinds oktober 2008 op het adres [adres] in Groningen woonachtig was. Wel ontving verzoeker een positief bericht van het UMCG en vervolgens heeft hij met succes deelgenomen aan de decentrale selectie. Gedurende deze procedure is hij er evenmin op geattendeerd dat hij hieraan niet mocht deelnemen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat Studielink de organisatie is die voor de IBG de coördinatie van de inschrijvingen voor onder meer de universiteiten verzorgt. Het UMCG heeft kennelijk een positief bericht via Studielink ontvangen en heeft hem de decentrale selectieprocedure laten doorlopen. Verzoeker mocht er daarom op vertrouwen dat hij legitiem aan deze procedure deelnam en dat hem vervolgens een geldig rangnummer is verstrekt om te kunnen meeloten.
Verweerder heeft in reactie op de gronden van het verzoek betoogd dat de IBG de centrale selectie, waaronder loting en plaatsing, uitvoert. Aangezien verzoeker al driemaal centraal heeft meegeloot kon hij niet voor een vierde keer meeloten. Dit had hem bij zijn aanmelding op 6 december 2008 ook bekend moeten zijn. In het beschikbare informatiemateriaal wijst verweerder nadrukkelijk op deze regel. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker van de zijde van de IBG geen enkele bevestiging van een geldige aanmelding voor deze opleiding heeft ontvangen. Verzoeker is door het UMCG ten onrechte toegelaten tot de decentrale selectieprocedure, maar dit kan niet leiden tot een plaats in de centrale selectieprocedure. Een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een plaats via de decentrale selectieprocedure is namelijk dat men is aangemeld voor de centrale selectieprocedure. Dat laatste is niet gebeurd. De positieve reactie van het UMCG maakt dan ook niet dat verzoeker voor de vierde keer toegelaten zou moeten worden tot de selectieprocedure.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting betoogd dat het bezwaarschrift van verzoeker bij nader inzien niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat het aan verzoeker verzonden besluit van 8 december 2008 bij verweerder niet onbestelbaar retour is gekomen. Bovendien heeft verweerder op 8 december 2008 ook een e-mailbericht aan verzoeker gestuurd met de mededeling dat zijn verzoek tot aanmelding was afgekeurd en dat hem per brief de reden daarvan zou worden meegedeeld. Het moet er volgens verweerder dan ook voor worden gehouden dat verzoeker het besluit van 8 december 2008 moet hebben ontvangen en dat hij zijn tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 7:57a, eerste lid, van de WHW geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor op grond van paragraaf 4 van titel 3 een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 7:57e, eerste lid, eerste volzin, van de WHW kan een instellingsbestuur een
door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties.
Ingevolge artikel 7:57e, vierde lid, van de WHW wordt de gegadigde die in aanmerking wenst te komen voor de selectie, bedoeld in het eerste lid, op zijn verzoek door de IBG aan het desbetreffende instellingsbestuur bekendgemaakt, mits hij aan de lotingsprocedure blijft deelnemen.
Ingevolge artikel 7:57e, vijfde lid, van de WHW worden in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, nadere voorschriften opgenomen voor de toepassing van dit artikel.
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999, Uitleg Gele Katern van 29 september 1999, nr. 22 (de Regeling).
Ingevolge artikel 7.57f, eerste lid van de WHW kan, indien krachtens artikel 7.25 nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, aan de selectieprocedure uitsluitend worden deelgenomen door degene die ten genoegen van de IBG het bewijs levert, dat door hem uiterlijk op een in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, te bepalen tijdstip aan die eisen wordt voldaan.
Ingevolge artikel 7.57f, tweede lid, van de WHW vindt, indien na toepassing van het eerste lid blijkt dat bij een of meer instellingen die toepassing hebben gegeven aan artikel 7.25, vierde lid, tweede volzin, nog plaatsen beschikbaar zijn in afwijking van het eerste lid, alsnog selectie plaats van degenen die zich overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 7.37, vierde lid, hebben aangemeld, doch niet voldoen aan de krachtens artikel 7.25 gestelde nadere vooropleidingseisen. Deze selectie geschiedt met toepassing van artikel 7.57c, eerste lid, en met overeenkomstige toepassing van de lotingsprocedure. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, kunnen voor de toepassing van dit lid nadere regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 7.57f, derde lid, van de WHW kan degene die heeft deelgenomen aan de lotingsprocedure voor een bepaalde opleiding en geen bewijs van toelating heeft verkregen, nadien nog ten hoogste twee maal aan de lotingsprocedure voor die opleiding deelnemen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling, meldt de gegadigde die wenst deel te nemen aan decentrale selectie, zich hiertoe voor 15 januari aan bij de IBG. Indien zijn aanmelding een opleiding betreft waarop artikel 7.57d van de WHW van toepassing is, vermeldt hij daarbij tevens bij welke universiteit hij aan de decentrale selectie deel wil nemen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Regeling, geldt de aanmelding voor decentrale selectie tevens als aanmelding voor deelname aan de selectieprocedure, onverminderd artikel 7.
Wat betreft de decentrale selectie vermeldt het bestuur van de instelling ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, de geselecteerde gegadigden op een lijst in een door hem te bepalen volgorde.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, verwijdert de IBG de gegadigden die na toepassing van artikel 7 niet voldoen aan de voorwaarden voor selectie, van de in artikel 30, tweede lid, bedoelde lijst.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Regeling verstrekt de IBG na toepassing van het eerste lid, en met inachtneming van de lijstvolgorde en het aantal, bedoeld in artikel 7.57e, tweede lid, onder d, van de wet, een bewijs van toelating aan de decentraal geselecteerde gegadigden.
Beoordeling
Ten aanzien van de vraag of het bezwaarschrift van verzoeker van 22 juli 2009 tijdig bij verweerder is ingediend heeft verweerder ter zitting uiteengezet dat uit het feit dat de brief van 8 december 2008 niet onbestelbaar bij verweerder is teruggekomen, impliceert dat deze bij verzoeker is aangekomen. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet, te meer nu verzoeker heeft gesteld dat hij verweerder in oktober 2008 heeft meegedeeld dat hij naar het adres [adres] in Groningen was verhuisd. Ter zitting is gebleken dat verweerder een brief van 29 oktober 2008 betreffende een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule naar het adres [adres] in Groningen heeft gezonden. Verweerder was derhalve blijkbaar bekend met dit adres. Verweerder heeft op geen enkele wijze aangetoond dat het besluit van 8 december 2008 aan het juiste adres van verzoeker is verzonden en dat hem dit ook heeft bereikt. Dat geldt evenzeer voor het e-mailbericht dat op dezelfde dag aan verzoeker zou zijn verstuurd. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend en terecht ontvankelijk geacht.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit artikel 7.57f, derde lid, van de WHW volgt dat slechts driemaal kan worden deelgenomen aan de lotingsprocedure als bedoeld in de WHW. Uit het bepaalde in artikel 7:57e, vierde lid, van de WHW volgt dat de decentrale loting ook valt onder de lotingsprocedure. Verweerder moet dan ook worden toegegeven dat op grond van deze wettelijke bepalingen een gegadigde, nadat hij drie maal centraal is uitgeloot, niet kan worden toegelaten tot de decentrale selectieprocedure.
De vraag die vervolgens voorligt, is of in dit geval door verweerder het vertrouwen is gewekt dat verzoeker, in afwijking van deze bepalingen van de WHW, toch kon deelnemen aan de decentrale selectieprocedure en dat hem, na het met succes doorlopen daarvan, door verweerder een bewijs van toelating zou worden verstrekt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker pas op 17 juli 2009 in kennis is gesteld van het besluit van 8 december 2008. Niet gebleken is van een eerdere bekendmaking aan hem. Dat op 8 december 2008 een e-mailbericht aan hem zou zijn gestuurd is niet komen vast te staan, dit nog los van de vraag wat de juridische status van een dergelijk e-mailbericht is, nu niet is gebleken dat dit in een besluit in de zin van de Awb is vervat.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de decentrale selectieprocedure in werking is gesteld na verzoekers aanmelding bij Studielink. Anders dan verweerder heeft betoogd is Studielink niet een uitsluitend door de gezamenlijke instellingen opgezette website en inschrijfwizzard, waarmee de IBG geen bemoeienis heeft. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de tekst op de Studielink-site waar onder het kopje “Studielink-ketenpartners” het volgende staat vermeld:
“Stichting Studielink is het platform van hogescholen en universiteiten, de onderwijskoepels VSNU en HBO-Raad en de IB-Groep (de Studielink-ketenpartners) voor samenwerking en vernieuwing in het hoger onderwijs op het gebied van informatie en administratie in het domein Student & Onderwijs”.
Dat de IBG een beslissende rol heeft bij de aanmelding voor de decentrale selectieprocedure vindt ook steun in het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Regeling, waaruit blijkt dat de aanmelding voor de decentrale selectie bij IBG dient plaats te vinden. In het derde lid van dit artikel is geregeld dat aanmelding voor decentrale selectie tevens als aanmelding voor deelname aan de (centrale) selectieprocedure geldt. Voorts schrijft het bepaalde in artikel 7.57 e, vierde lid, van de WHW voor dat de IBG op verzoek van de gegadigde die in aanmerking wenst te komen voor de decentrale selectie, deze op zijn verzoek aan het desbetreffende instellingsbestuur bekendmaakt.
Uit de brief van 16 januari 2009, waarin het UMCG aan verzoeker heeft meegedeeld dat hij voor de decentrale selectieprocedure in aanmerking kwam, kon verzoeker opmaken dat de procedure als bedoeld in artikel 9 van de Regeling en artikel 7.57 e, vierde lid, van de WHW in werking was getreden en dat de IBG zijn aanmelding kennelijk had geaccepteerd en deze aan het UMCG had bekendgemaakt.
Gedurende de periode die daarop volgde heeft verzoeker geen signalen gekregen dat hij ten onrechte aan de decentrale selectieprocedure deelnam. Het doorlopen van de procedure heeft uiteindelijk geleid tot een rangnummer 86 met een goede kans om tot de door gewenste opleiding te worden toegelaten. Verzoeker hoefde er, nadat hij de brief van het UMCG van 24 juni 2009 had ontvangen, niet op te rekenen dat hij niet zou worden geplaatst vanwege het feit dat hij al drie maal eerder had meegeloot. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de Regeling, verstrekt de IBG, met inachtneming van de lijstvolgorde, een bewijs van toelating aan de decentraal geselecteerde gegadigden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Regeling verwijdert de IBG gegadigden van de lijst die na toepassing van artikel 7 van de Regeling niet voldoen aan de voorwaarden voor selectie. Verzoeker voldeed echter aan de eisen van artikel 7 van de Regeling. Verweerder kon dan ook niet om die reden weigeren verzoeker een bewijs van toelating te verstrekken. Uit de Regeling blijkt voorts niet dat verwijdering van de lijst kan plaatsvinden louter omdat een gegadigde al drie maal heeft meegeloot, zodat verzoeker met die mogelijkheid evenmin rekening hoefde te houden.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder niet heeft weersproken dat het rangnummer 86 op de decentrale lijst van het UMCG op zichzelf leidt tot toelating tot de studie geneeskunde aldaar.
Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat, bezien in het licht van het bepaalde in de artikelen 9 van de Regeling en 7.57 e, vierde lid, van de WHW, de tekst op Studielink en de brief van 16 januari 2009 van het UMCG, verweerder bij verzoeker het vertrouwen heeft gewekt dat hij rechtsgeldig kon deelnemen aan de decentrale selectieprocedure. Voorts kon verzoeker er gezien het bepaalde in artikel 31 van de Regeling, op vertrouwen dat hem, na het succesvol doorlopen van de decentrale selectieprocedure, een bewijs van toelating tot de studie geneeskunde aan het UMCG zou worden verstrekt.
Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard, onder vernietiging van het bestreden besluit van 4 augustus 2009. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, verweerder op te dragen verzoeker per omgaande een bewijs van toelating te verstrekken ten behoeve van de studie geneeskunde aan het UMCG, als bedoeld in artikel 31 van de Regeling.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op totaal € 966,-.
Voorts bestaat er aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 300,-- (tweemaal € 150,--) aan hem dient te vergoeden.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep met registratienummer AWB 09/874 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar van 4 augustus 2009;
- draagt verweerder op om verzoeker per omgaande een bewijs van toelating te verstrekken ten behoeve van de studie geneeskunde aan het UMCG, als bedoeld in artikel 31 van de Regeling.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening met registratienummer AWB 09/875 af;
- bepaalt dat verweerder verzoeker het betaalde griffierecht van in totaal € 300,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 966,--, door verweerder te betalen aan verzoeker.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2009, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Pot als griffier.
w.g. De griffier,
w.g. De voorzieningenrechter,
Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, voor zover betreffend de uitspraak op het beroep, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.