ECLI:NL:RBGRO:2009:BJ8334

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
17 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/299
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de recht op WW-uitkering na ontslag tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 17 september 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een werkneemster die ziek was, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had zich op 6 juni 2008 ziek gemeld en werd op dezelfde dag ontslagen door haar werkgever. Na haar ontslag heeft zij een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres volgens hen niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Werkloosheidswet (WW). Het UWV stelde dat eiseres niet had verzocht om rekening te houden met de opzegtermijn en dat zij daardoor een benadelingshandeling had gepleegd.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Eiseres had haar arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2008 laten ontbinden door de kantonrechter, maar had geen verzoek gedaan om rekening te houden met de opzegtermijn van een maand. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had aangetoond dat eiseres in overwegende mate verwijtbaar had gehandeld. De rechtbank benadrukte dat de werknemer niet verplicht is om de kantonrechter te verzoeken om rekening te houden met de opzegtermijn, en dat het enkele feit dat dit niet was gedaan, niet automatisch leidt tot een benadelingshandeling.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van het UWV en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht diende te vergoeden. De rechtbank concludeerde dat het UWV niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat eiseres een benadelingshandeling had gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/299
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres], wonende te Winschoten,
eiseres
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), kantoor Groningen,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. van den Berg, werkzaam bij verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Bij brief van 20 februari 2009 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (hierna: WW).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 april 2009 beroep ingesteld.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 juli 2009. Eiseres is daar niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten
Eiseres is vanaf 1 september 2006 voor 38 uur per week in dienst geweest van ‘v.o.f. Turks restaurant Antalya’. Op 6 juni 2008 heeft zij zich bij haar werkgever ziek gemeld, waarna deze haar per direct heeft ontslagen. Op dezelfde dag heeft eiseres bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat zij niet werkloos is geworden. Verweerder heeft eiseres meegedeeld dat haar werkgever tijdens ziekte het loon dient door te betalen en heeft haar aangeraden deze hierop aan te spreken en zonodig een procedure te beginnen bij de kantonrechter.
Bij beschikking van 24 september 2008 (zaaknummer: 374881 EJ VERZ 08-114) heeft de kantonrechter van de rechtbank Groningen voornoemde arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2008 ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat eiseres van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft verweerder de WW-aanvraag van eiseres opnieuw beoordeeld. Verweerder heeft deze aanvraag ditmaal afgewezen, omdat eiseres volgens verweerder in de 36 weken voordat zij werkloos werd niet in 26 weken heeft gewerkt.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 oktober 2008 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 20 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres in zoverre gegrond verklaard, dat eiseres een WW-uitkering is toegekend van 1 november 2008 tot en met 31 december 2008.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
3.2 Standpunten van partijen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst van eiseres weliswaar per 1 oktober 2008 is ontbonden, maar dat haar werkgever rekening had moeten houden met een opzegtermijn van een maand. Deze opzegtermijn zou lopen tot 1 november 2008. Hiertegen heeft eiseres niet geprotesteerd en evenmin heeft zij schadevergoeding geëist. Eiseres heeft evenmin de kantonrechter verzocht bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de wettelijke opzegtermijn in acht te nemen. Indien dit wel was gebeurd, zou het recht op een WW-uitkering zijn ontstaan op 1 november 2008. Verweerder heeft daarom besloten dat het recht op een WW-uitkering tot 1 november 2008 niet tot uitbetaling komt omdat sprake is van een benadelinghandeling.
Eiseres heeft - samengevat en voor zover hier van belang - naar voren gebracht dat het dienstverband met het restaurant door de kantonrechter per 1 oktober 2008 op neutrale gronden is ontbonden. Zij stelt daarom dat zij vanaf die datum recht heeft op een WW-uitkering.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het besluit op goede gronden is genomen.
3.3 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de WW - voor zover hier van belang - is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW - voor zover hiervan belang - weigert het UWV, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, vijfde lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, houdende regels omtrent de hoogte en duur van de op te leggen administratieve maatregelen op grond van de socialezekerheidswetten van 23 augustus 2007 (hierna: Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten) - voor zover hier van belang - wordt de op te leggen maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d, bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW, onder “blijvend geheel” verstaan: a. de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde de aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren; of b. dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou komen, indien de benadelinghandeling niet had plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten - voor zover hier van belang - worden de verplichtingen op grond van de WW ingedeeld in de vierde categorie voor zover zij betrekking hebben op het zich zodanig gedragen dat de belanghebbende door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen, bedoeld in de artikelen 24, vijfde lid, van de WW.
3.4 Beoordeling
Ter beoordeling door de rechtbank ligt voor of verweerder op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd om de WW-uitkering van eiseres pas betaalbaar te stellen met ingang van 1 november 2008. Meer in het bijzonder dient de rechtbank een oordeel te geven over de vraag of sprake is van een benadelinghandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW, nu eiseres de kantonrechter niet heeft verzocht om rekening te houden met de opzegtermijn, dan wel om een vergoeding toe te kennen.
In de Memorie van Toelichting (MvT TK 2005-2006, 30370, nr. 3, onderdeel R) wordt ten aanzien van artikel 24, zesde lid, van de WW - dat met ingang van 1 oktober 2006 is verschoven naar het vijfde lid van dit artikel - het volgende opgemerkt:
“Op grond van het voorgestelde artikel 24, zesde lid, van de WW leidt het niet voeren van(adequaat) verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever niet tot overtreding van de verplichting voor de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt (het eerste lid, onderdeel a) of van de verplichting om geen zogenaamde benadelingshandeling te verrichten (het vijfde lid). Het gaat daarbij om een verweer tegen of instemming met de beëindiging van de dienstbetrekking als zodanig. Van de werknemer wordt wel verwacht dat hij – indien nodig in rechte – vordert dat bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking rekening wordt gehouden met de termijn die bij regelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever rechtens zou gelden. Dit behoeft geen expliciete regeling, maar vloeit voort uit de zinsnede «het instemmen ... met de beëindiging van de dienstbetrekking». De niet-verwijtbaarheid heeft dus uitsluitend betrekking op de beëindiging als zodanig, en niet op de daaraan verbonden voorwaarden. De werknemer moet dus wel in verweer komen tegen een te vroege opzegging door de werkgever en ook bij een beëindiging met wederzijds goedvinden voorkomen dat hij de WW-fondsen benadeelt. Het zesde lid laat verder onverlet dat aan de werknemer een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid kan worden opgelegd als hij is ontslagen vanwege een verwijtbare gedraging als gevolg waarvan van de werkgever geen voortduring van de dienstbetrekking kon worden gevergd.”
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), onder meer in CRvB, 11 juni 2003, LJN AI1645, volgt dat het enkele feit dat de werknemer in een geval van een, al dan niet geregelde, ontbinding de kantonrechter niet verzoekt om bij de datum van de ontbinding dan wel bij het toekennen van een vergoeding met de voor hem geldende fictieve opzegtermijn rekening te houden, geen benadelingshandeling oplevert. Dit betekent volgens de CRvB dat het beleid van verweerder dat er vanuit gaat dat bij het nalaten van zodanige verzoeken zonder meer sprake is van een benadelinghandeling, op zichzelf geen toereikende basis is om tot het bestaan van een benadelingshandeling te concluderen.
Ten aanzien van de door verweerder aanwezig geachte benadelinghandeling heeft de CRvB voorts geoordeeld dat uit de in de WW neergelegde verplichting van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de daarin genoemde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, volgt dat van een werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met het beëindigen van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij daarbij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te beperken. De CRvB heeft in verband daarmee al regelmatig overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 20 april 1993, RSV 1993/280, en 16 maart 1995, RSV 1995/212) dat van een werknemer het instellen van een vordering tegen zijn werkgever in een civiele procedure mag worden verlangd indien de kans van slagen daarvan als overwegend positief moet worden ingeschat. De CRvB heeft daaraan toegevoegd dat in beginsel tevens van een werknemer mag worden gevergd dat hij verweer voert in een door de werkgever aanhangig gemaakte procedure en zulks temeer indien daaraan geen (proces)risico is verbonden, maar dat dit niet zo ver gaat dat hij zich zou moeten verweren op een wijze die als onhaalbaar moet worden beschouwd.
Als de aan een werknemer verweten benadelingshandeling erin is gelegen dat onnodig een recht op uitkering is ontstaan voor afloop van de fictieve opzegtermijn - door niet te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst op zodanige termijn eindigt dan wel recht bestaat op een zodanige vergoeding dat de (rest van) de fictieve opzegtermijn wordt gedekt - moet in het oog worden gehouden dat daarbij niet de vraag aan de orde is of het ontstaan van de werkloosheid aan de betrokken werknemer is te verwijten, maar dat de omstandigheden waardoor de werkloosheid is ontstaan wel van belang kunnen zijn voor beantwoording van de vraag of het haalbaar was om de werkgever dan wel, in geval van ontbinding, de kantonrechter tot een latere beëindiging van de dienstbetrekking of tot toekenning van een (hogere) vergoeding te bewegen, aldus de CRvB in voornoemde uitspraak van 11 juni 2003.
Voorts heeft de CRvB in deze uitspraak overwogen dat, waar het gaat om het eindigen van de dienstbetrekking door middel van een ontbindingsprocedure, moet worden vastgesteld dat de mogelijkheden om de kantonrechter te beïnvloeden wat betreft de termijn waarop wordt ontbonden, het moment waarop de kantonrechter zijn beslissing geeft en de toekenning van een vergoeding, beperkt zijn. Immers in artikel 7:685, tweede lid, van het BW is neergelegd dat er in geval van een verzoek om de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden, sprake moet zijn van omstandigheden welke van dien aard zijn dat die overeenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Die bepaling geeft de kantonrechter derhalve weinig ruimte om rekening te houden met de uit de WW voortvloeiende fictieve opzegtermijn, die onder omstandigheden een aanzienlijke periode kan belopen. Voorts kan weliswaar om een bepaalde vergoeding worden gevraagd, maar de kantonrechter hoeft zich bij zijn beslissing om een vergoeding toe te kennen er niet door te laten leiden of al dan niet zodanig verzoek is gedaan, noch is hij op enige wijze gebonden aan de standpunten van partijen ten aanzien van de hoogte van de vergoeding. De CRvB heeft er tevens op gewezen dat tegen een ontbindingsbeschikking slechts beperkt rechtsmiddelen openstaan en dat deze geen betrekking kunnen hebben op de toekenning van een vergoeding of de termijn waarop wordt ontbonden. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 24 september 2003, LJN AN8435, waarin de CRvB heeft overwogen dat uit de wet, noch uit de rechtspraak voortvloeit dat de kantonrechter slechts een vergoeding kan toekennen indien daar om is verzocht.
Gelet op bovengenoemde wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder naar voren gebrachte stelling dat eiseres zich niet tot het uiterste heeft verweerd, onvoldoende is om van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW te kunnen spreken. Aanvankelijk had de werkgeefster eiseres op 6 juni 2008 ontslag aangezegd. De werkgeefster heeft vervolgens de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden. Die procedure heeft er toe geleid dat werkgeefster het ontslag heeft ingetrokken en dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2008 (onvoorwaardelijk) heeft ontbonden. Weliswaar heeft eiseres de kantonrechter niet verzocht om rekening te houden met een opzegtermijn van een maand en heeft zij geen vergoeding gevraagd, maar zij heeft zich wel verweerd. Indien zij zich niet had verweerd, was het ontslag per 6 juni 2008 in stand gebleven. Dit zou slechts anders zijn wanneer in een procedure tot loonvordering later zou komen vast te staan dat het ontslag vanwege het opzegverbod tijdens ziekte nietig was. Ingeval geen sprake was van ziekte, zou bij regelmatige opzegging, te weten opzegging met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, het dienstverband al per 1 augustus 2008 zijn geëindigd. Bezien in het licht van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzocht wat de aanleiding was voor de ziekmelding van eiseres, of er sprake was van een geaccepteerde ziekmelding en wat er ten aanzien van het daarop volgende ontslag hangende de procedure bij de kantonrechter precies is gebeurd. De rechtbank wijst er nog op dat eiseres per 1 september 2008 een baan heeft aanvaard bij een andere werkgever en dat onduidelijk is waarom zij toen niet naar haar oude werkgeefster is teruggekeerd. Verweerder heeft op basis van de feiten en omstandigheden die daaromtrent wél bekend waren niet tot de conclusie kunnen komen dat het voor eiseres haalbaar was geweest de kantonrechter te bewegen tot een ontbinding per 1 november 2008. Verweerder heeft daarom niet tot het oordeel kunnen komen dat eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd, die haar in overwegende mate kan worden verweten.
Het beroep zal gegrond worden verklaard wegens onzorgvuldig onderzoek en het ontbreken van een deugdelijke motivering. Derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:1, eerste lid, van de Awb.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb te worden bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht ad € 41,- door verweerder aan eiseres wordt vergoed.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslist wordt daarom als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 20 februari 2009;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv eiseres het betaalde griffierecht ad € 39,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese en in het openbaar uitgesproken
op 17 september 2009, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Pot als griffier.
w.g. De griffier,
w.g. De rechter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.