RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser] wonende te Groningen,
eiser,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen
de Minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: drs. R.J. Noks, werkzaam bij verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Bij brief van 23 juli 2008 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 21 april 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten
In of omstreeks maart 1997 is verzoeker voor de tweede keer Nederland ingereisd. Op
5 januari 1998 heeft verzoeker bij de korpschef van het regionaal politiekorps Groningen een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend onder de beperking “Medische behandeling”. Op 24 december 1998 is verzoeker in het huwelijk getreden met [naam] en bij beschikking van 17 december 1999 is verzoeker vervolgens in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking “Verblijf bij echtgenote [naam]”.
Verzoeker heeft op 8 oktober 2001 in de gemeente Hoogezand-Sappemeer een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 2002 is aan verzoeker het Nederlanderschap verleend.
Op 1 juli 2003 heeft verzoeker bij de Visadienst een verzoek ingediend om te adviseren een machtiging tot voorlopig verblijf af te geven ten behoeve van zijn echtgenote [naam] en hun drie staande dit huwelijk geboren minderjarige kinderen.
Op 23 september 2003 is er terzake van dit verzoek een negatief advies uitgebracht. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij besluit van 12 februari 2004 is het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard.
Op 6 juni 2005 heeft [naam] bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging te Rabat een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend voor verblijf bij verzoeker. Tevens hebben haar drie minderjarige kinderen op 6 juni 2005 een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend voor verblijf bij verzoeker. Bij beschikkingen van 27 september 2005 zijn de aanvragen door de Visadienst afgewezen.
Bij uitspraak van 19 december 2006 heeft de politierechter te Groningen verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens bigamie.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft verweerder de gemachtige van verzoeker geïnformeerd over het voornemen tot het intrekken van het besluit waarbij aan verzoeker het Nederlanderschap is verleend.
Verzoeker heeft bij brief van 21 maart 2007 zijn zienswijze tegen dit voornemen kenbaar gemaakt.
Bij arrest van 16 oktober 2007 is verzoeker door het gerechtshof te Leeuwarden in hoger beroep wegens bigamie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 20 februari 2008 heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken.
Verzoeker heeft bij brief van 26 februari 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
20 februari 2008. Tevens heeft verzoeker bij brief van 26 februari 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 25 april 2008, kenmerk AWB 08/3347 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 23 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en een verweerschrift. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
3.2 Standpunten van partijen
Eiser heeft - samengevat en voor zover hier van belang - naar voren gebracht dat geen sprake is geweest van bigamie (of polygamie). Het huwelijk met zijn Nederlandse echtgenote [naam] is op 17 mei 2002 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank in Marokko heeft, na bekrachtiging van een akte van huwelijkserkenning van 9 december 2002, op 17 januari 2005 het huwelijk tussen hem en [naam] met terugwerkende kracht tot 1988 tot stand gebracht. De rechter heeft dit gedaan door formele gebreken, die essentieel waren om van een rechtsgeldig huwelijk te kunnen spreken, te herstellen. Daarmee was ten tijde van de aanvraag van het Nederlanderschap en de verlening daarvan geen sprake van een rechtgeldig huwelijk met [naam], zodat van bigamie evenmin sprake kan zijn. Ook volgens het door eiser ingebrachte rapport van de deskundige mr. S.W.E. Rutten, universitair medewerker van de Universiteit Maastricht, was er voor 17 januari 2005 geen sprake van een rechtsgeldig Marokkaans huwelijk.
Voorts heeft eiser bestreden dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door essentiële informatie over zijn echtgenote in Marokko achter te houden. Omdat er geen rechtsgeldig huwelijk met [naam] bestond, heeft hij ten tijde van zijn naturalisatieverzoek en de verlening van het Nederlanderschap niets verzwegen dat van belang was.
Verweerder heeft zich in beroep - samengevat en voor zover van belang - op het standpunt gesteld dat het besluit op goede gronden is genomen. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat door de akte van huwelijkserkenning van 9 december 2002, die door het vonnis van 17 januari 2005 van de rechtbank van Nador is bekrachtigd, vaststaat dat eiser vanaf 1988 onafgebroken gehuwd is geweest met [naam]. Ten tijde van het huwelijk met [naam] heeft eiser zich derhalve schuldig gemaakt aan bigamie. Verweerder acht daarbij niet doorslaggevend dat het huwelijk van eiser pas in 2005 naar Marokkaans recht is bekrachtigd, omdat het met name gaat om de vraag of eiser bij zijn naturalisatie relevante informatie heeft achtergehouden. Deze vraag beantwoordt verweerder bevestigend. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat eiser redelijkerwijs had moeten weten dat hij de omstandigheid dat hij met [naam] was gehuwd en met haar drie kinderen heeft, voor verweerder van belang was om zijn verzoek om naturalisatie te kunnen beoordelen. Tevens heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat het niet melden van deze essentiële informatie had kunnen leiden tot het oordeel dat eiser niet ingeburgerd is in de Nederlandse samenleving en dat hij om die reden niet zou worden genaturaliseerd.
3.3 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8, eerste lid onder c, van de RWN, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de RWN - voor zover hier van belang - geldt het eerste lid, onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN - voor zover hier van belang - komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de RWN kan verweerder de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Ingevolge de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan verweerder besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus voor de verkrijging of verlening relevante feiten heeft verzwegen, waarbij moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor het verzoek om naturalisatie (zie onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 april 2008, LJN: BC9079).
Intrekking zal, volgens de Handleiding, slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging dan wel verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
3.4 Beoordeling
Ter beoordeling door de rechtbank ligt voor of verweerder op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Meer in het bijzonder dient de vraag beantwoord te worden of eisers huwelijk met [naam] rechtsgeldig moet worden geacht ten tijde van de naturalisatieprocedure en of eiser relevante informatie heeft verzwegen, waarvan hij redelijkerwijs had kunnen weten dat deze voor verweerder van belang zou zijn bij de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek.
Ten aanzien van de rechtsgeldigheid van het huwelijk met [naam] overweegt de rechtbank als volgt.
In de door verzoeker overgelegde akte van erkenning van huwelijk van 9 december 2002 staat onder meer het volgende:
"Voorts bevestigen de getuigen het bestaan van een huwelijksband tussen de beide echtelieden sinds zij zijn getrouwd in 1988, op basis van een gift van 5000 dirham. De getuigen hebben geen kennis van enige breuk van het huwelijk tot op heden door verstoting".
In het vonnis van de rechtbank van Nador van 17 januari 2005 wordt onder meer het volgende overwogen:
"Hoewel de huwelijksakte wordt aangemerkt als het geldige bewijs om het bestaan van een huwelijk aan te tonen (conform artikel 16 van het Marokkaanse Wetboek van Familierecht), zijn er situaties waarin om redenen van overmacht de echtelieden niet tijdig hun huwelijk kunnen laten inschrijven. Dat is de reden waarom de wetgever hun deze mogelijkheid verschaft, zowel krachtens de Marokkaanse Wet op het Persoonlijke Statuut (artikel 5 van de Dahir van 10/09/1993) door middel van een akte houdende erkenning van een huwelijk, als krachtens het Marokkaanse Wetboek van Familierecht. (…) Overwegende dat voornoemde akte aan al de inhoudelijke voorwaarden ter zake van een huwelijksakte voldoet en conform de wet is ".
Door eiser is een rapportage van 22 januari 2007 van mr. S.W.E. Rutten (hierna: Rutten) in het geschil gebracht. In haar rapportage schrijft Rutten onder meer het volgende:
"In het onderhavige geval heeft de Marokkaanse Rechtbank de akte van huwelijksbevestiging als wettig bewijsmiddel van het huwelijk tussen El Manssouri en [naam] aanvaard. Hiermee is vastgesteld dat naar Marokkaans recht de heer El Manssouri en mevrouw [naam] sinds 1988 zijn gehuwd".
Rutten heeft op verzoek van eiser in een rapportage van 29 mei 2008 aanvullend advies uitgebracht. Daarin verduidelijkt Rutten voornoemde passage door het volgende te stellen:
“Op 8 oktober 2001 (tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verzocht) en op 8 maart 2002 (tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verleend) was er geen enkel bewijs van een huwelijk voorhanden. Er was geen normale adoulaire huwelijksakte; De lafif-akte waarbij het huwelijk uit 1988 werd bevestigd, dateert eerst van december 2002 en werd in april 2003 door de Marokkaanse autoriteiten gelegaliseerd; en pas in 2005 volgt een rechterlijke uitspraak omtrent het huwelijksbewijs. Ten tijde van de naturalisatie was er mitsdien geen sprake van een huwelijk dat in Nederland voor erkenning in aanmerking kwam. Zelfs naar Marokkaans recht voldeed het huwelijk op dat moment niet aan de vereisten. Indien al sprake was van een in 1988 gesloten informeel huwelijk zou dit destijds naar verwachting niet aan de toewijzing van een naturalisatieverzoek in de weg hebben gestaan. Evenmin zou dit informele huwelijk aan de totstandkoming van het in 1998 in Nederland gesloten huwelijk met mevrouw Krops in de weg hebben gestaan.”
Eiser heeft in dit verband gewezen op de brief van de gemeente Hoogezand-Sappemeer van 29 maart 2006, als reactie van eisers verzoek om zijn huwelijk met [naam] van 2 december 2002 in de gemeentelijke basisadministratie op te nemen. In deze brief staat vermeld dat de procedure die in Marokko in het leven is geroepen om informele huwelijken met terugwerkende kracht te formaliseren als achtergrond heeft dat buitenechtelijke relaties maatschappelijk niet aanvaardbaar zijn. Door achteraf door middel van getuigenverklaringen het bestaan van een relatie te bevestigen, kan met terugwerkende kracht een huwelijk rechtsgeldig worden verklaard. Volgens eiser heeft de gemeente Hoogezand-Sappemeer daarmee zijn visie bevestigd dat het huwelijk met [naam] ten tijde van de naturalisatieprocedure niet rechtsgeldig was.
Verweerder heeft betoogd dat door het vonnis van de rechtbank in Nador van 17 januari 2005 ondubbelzinnig het bestaan van de huwelijksband tussen eiser en [naam] sinds 1988 is bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de conclusies in het rapport van 29 mei 2008 van Rutten, ten tijde van de het naturalisatieverzoek en de verlening van het Nederlanderschap nog geen rechtsgeldig huwelijk in Marokko tot stand was gekomen. Eerst door de uitspraak van 17 januari 2005 van de rechtbank in Nador is het huwelijk met [naam] “met terugwerkende kracht” rechtsgeldig geworden. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan de rechtbank verweerder niet volgen in de redenering dat hangende de naturalisatieprocedure al sprake was van een in 1988 rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijk. Daaraan doet niet af dat het huwelijk “met terugwerkende kracht” rechtsgeldig is geworden. Reeds hierom kan de motivering het bestreden besluit niet dragen.
Ten aanzien van de inlichtingenplicht overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus voor de verkrijging of verlening relevante feiten heeft verzwegen, waarbij moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor het verzoek om naturalisatie. Het moet derhalve gaan om relevante feiten waarvan betrokkene tussen het moment van het naturalisatieverzoek en de verlening van de naturalisatie redelijkerwijs moet vermoeden dat deze van belang kunnen zijn.
Eiser heeft ter zitting uiteengezet dat hij sinds zijn huwelijk op 24 december 1998 met [naam] geen contact heeft gehad met [naam] en hun kinderen. Pas na de scheiding is hij - mede vanwege psychische klachten - met enige regelmaat teruggekeerd naar Marokko en is het contact met [naam] en de kinderen hersteld. Bij zijn aanvraag om naturalisatie zag hij geen reden om te melden dat hij in het verleden met [naam] onder één dak had geleefd, omdat hij op dat moment uitsluitend een relatie met [naam] had.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser had behoren te weten dat het Marokkaanse huwelijk van invloed kon zijn op zijn naturalisatieverzoek en dat hij om die reden daarvan melding had moeten maken.
De rechtbank overweegt dat in artikel 14, eerste lid, van de RWN en in de Handleiding ten aanzien van het verzwijgen van informatie wordt uitgegaan van gegevens die op het moment van de aanvraag tot en met het moment van het naturalisatiebesluit relevant zijn. Dat betekent dat feiten en omstandigheden die na het naturalisatiebesluit zijn opgekomen niet achteraf aan betrokkene kunnen worden tegengeworpen.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen bestond ten tijd van de naturalisatieprocedure geen rechtsgeldig Marokkaans huwelijk tussen eiser en [naam]. Eiser was formeel dus niet met haar gehuwd. Bovendien woonde hij in Nederland en voerde hij een gezamenlijke huishouding met [naam]. Zijn verblijfsvergunning was gebaseerd op de relatie met haar. Verder had hij - zo is althans door verweerder niet bestreden - niet of nauwelijks contact met [naam] en de kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, gelet op deze feiten en omstandigheden, niet voor de hand dat eiser ten tijde van de naturalisatieprocedure melding diende te maken van de omstandigheden dat hij in het verleden onder één dak had geleefd met [naam] en dat hij kinderen met haar had. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in de redenering dat eiser ten tijde van de naturalisatieprocedure redelijkerwijs had kunnen weten dat hij daarvan wél melding had moeten maken en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door relevante gegevens te verzwijgen.
Voor zover verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat het achterhouden van essentiële informatie had kunnen leiden tot het oordeel dat eiser niet is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving en dat hij om die reden niet zou worden genaturaliseerd, overweegt de rechtbank dat, nu dit argument niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit op bezwaar, dit thans buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit lijdt aan motiveringsgebreken en daarom dient te worden vernietigd. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb te worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 145,- door verweerder aan de griffier wordt vergoed.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten aan eiser moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 644,-.
Beslist wordt daarom als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 23 juli 2008;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiser het betaalde griffierecht ad € 145,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling en in het openbaar uitgesproken
op 16 juni 2009, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Pot als griffier.
w.g. De griffier,
w.g. De rechter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.