ECLI:NL:RBGRO:2009:BI8385

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1141
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en hoofdelijke aansprakelijkheid in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 20 mei 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Doornbos, en verweerder, het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Oldambt, vertegenwoordigd door mr. A.B. Holtjer en B. Messak. Het geschil betreft de terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van artikel 59 van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser heeft in de periode van 21 juni 2004 tot 17 september 2005 samengewoond met een persoon die een WWB-uitkering ontving, zonder dit aan verweerder te melden. Verweerder heeft eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van € 13.077,78, wat eiser betwistte op basis van zijn medische situatie en de gevolgen van de terugvordering voor zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische en financiële situatie van eiser. Eiser lijdt aan preseniele dementie, wat zijn situatie ernstig verergert. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet op zorgvuldige wijze heeft gehandeld door de terugvordering door te zetten zonder de gevolgen voor eiser in overweging te nemen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukt dat partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door verweerder in het kader van terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 08/1141
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser],
wonende te Groningen,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Doornbos
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Oldambt,
verweerder,
gemachtigden: mr. A.B. Holtjer en B. Messak.
1. Onderwerp van het geschil
Bij brief van 29 oktober 2008 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
2. Zitting
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 3 maart 2009. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen.
Bij brief van 3 maart 2009 heeft eiser stukken in het geding gebracht, waarin zijn medische situatie is beschreven. Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2009 meegedeeld dat deze stukken geen aanleiding zijn om het bestreden besluit te herzien.
Partijen hebben de rechtbank vervolgens toestemming gegeven het beroep af te doen zonder een nadere zitting. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser in de periode 21 juni 2004 tot 17 september 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd [naam], die in die periode een uitkering krachtens de WWB ontving. Verweerder heeft deze uitkering van mevrouw [naam] teruggevorderd. Op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB heeft verweerder bij besluit van 21 mei 2007 tevens € 13.077,78 van eiser teruggevorderd.
Bij zijn thans bestreden besluit heeft verweerder - overeenkomstig het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 29 september 2008 - het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 mei 2007 ongegrond verklaard.
3.2 Standpunten van partijen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser - met mevrouw [naam] - hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugvordering. Daarbij heeft verweerder zich mede gebaseerd op de verklaring die eiser ten overstaan van de sociale recherche op 1 augustus 2006 heeft afgelegd, waarin hij heeft erkend dat hij in de periode 21 juni 2004 tot 17 september 2005 een gezamenlijk huishouding heeft gevoerd met mevrouw [naam]. Verweerder ziet geen aanleiding om van terugvordering af te zien vanwege dringende redenen.
Eiser heeft in beroep - samengevat en voor zover hier van belang - aangevoerd dat hij lijdt aan de ziekte van Alzheimer en dat mevrouw [naam] misbruik heeft gemaakt van zijn psychische toestand. Hij wist niet dat zij - ten onrechte - een WWB-uitkering ontving en hij stelt dat hem dat ook niet kan worden aangerekend. Eiser kan aan de verklaring die hij op 1 augustus 2006 tegenover de recherche heeft afgelegd niet worden gehouden. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder in verband met dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, omdat deze ernstige gevolgen voor hem heeft. Hij heeft veel schulden en zijn situatie is in financieel en sociaal opzicht uitzichtloos.
3.3 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB, wordt - voor zover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 17 van de WWB is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan burgemeester en wethouders doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De belanghebbende is verder verplicht de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 58, eerste lid, sub a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Het derde lid van artikel 59 van de WWB bepaalt dat de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
3.4 Beoordeling
Ter beoordeling door de rechtbank ligt voor of verweerder op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd om van eiser € 13.077,78 terug te vorderen.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat eiser in de periode 21 juni 2004 tot 17 september 2005 heeft samengewoond met mevrouw [naam] en dat zij in die tijd een WWB-uitkering heeft genoten, zonder verweerder mee te delen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De bijstand aan mevrouw [naam] is - al dan niet voor een deel - dan ook onterecht verstrekt. In dit verband is het niet meer relevant of eiser aan de verklaring die hij ten overstaan van de recherche heeft afgelegd kan worden gehouden.
Verweerder komt beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of onterecht verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Daarbij voert verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, het - ongeschreven - beleid dat in geval van een terugvordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht altijd tot terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder had moeten afzien van terugvordering vanwege dringende redenen.
Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2009 aangegeven geen reden te zien voor het afzien van de terugvordering, nu de diagnose preseniele dementie nog niet was gesteld in de periode waarover de terugvordering plaatsvindt en nu niet is aangetoond dat de situatie van eiser is verslechterd door de terugvordering.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer van 26 februari 2008, LJN BC5399, dient terugvordering in verband met dringende redenen achterwege te worden gelaten, indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan volgens de CRvB om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat ten aanzien van eiser door de arts geriatrie op 24 april 2007 de diagnose preseniele dementie is gesteld. Verder stelt eisers huisarts in een brief van 19 november 2008 dat door de dementie van eiser de situatie voor hem en zijn partner zwaar is. Daarbij geeft de huisarts aan dat de financiële problemen de situatie verergeren. Voorts blijkt uit de overgelegde verklaring van de psychiater van 11 december 2008 dat bij eiser sprake is van ernstige cognitieve beperkingen als gevolg van dementie, een beeld dat ter zitting bevestigd is. Verder is gebleken dat eiser leeft van een minimum inkomen en dat hij schulden heeft. Deze schulden worden afgelost, rekening houdend met de beslagvrije voet.
Namens eiser is naar voren gebracht dat zijn gezondheidstoestand veel extra kosten met zich meebrengt en dat zijn gezondheidstoestand door de onderhavige terugvordering verslechtert, zoals ook blijkt uit de brief van de huisarts.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het advies van de adviescommissie bezwaarschriften ten grondslag gelegd. De adviescommissie geeft in het advies onder meer aan dat een dringende reden kan worden aangenomen in geval in financieel en sociaal opzicht sprake is van een uitzichtloze situatie, gelet op de gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. In dit advies is echter niet nader onderbouwd waarom in dit geval geen sprake is van een uitzichtloze situatie waarin van terugvordering zou moeten worden afgezien, gelet op de gevolgen daarvan voor eiser.
Voorts heeft verweerder in het verweerderschrift gesteld dat bij een dringende reden “moet worden gedacht aan levensbedreigende situaties, acute noodsituaties of uitzichtloze situaties”. Daarbij geeft verweerder aan dat “de ziekte van de heer [eiser] … in casu niet een omstandigheid vormt waarbij sprake is van een levensbedreigende omstandigheid of een acute noodsituatie.” Over de vraag of in dit geval sprake is van een uitzichtloze situatie laat verweerder zich in het verweerschrift niet uit.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede in het licht van de verklaring van de huisarts waaruit kan worden afgeleid dat van de medische situatie van eiser verslechtert onder invloed van de financiële problemen, zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen causaal verband bestaat tussen de medische- en de financiële situatie van eiser. Bovendien acht de rechtbank het - gelet op het ziektebeeld - aannemelijk dat de medische situatie van eiser in de toekomst alleen maar zal verslechteren, zodat ook om die reden van een uitzichtloze situatie gesproken zou kunnen worden. Verweerder heeft zich dan ook onvoldoende een oordeel gevormd over de vraag of, bezien in het licht van eisers ziekte en zijn financiële situatie, sprake is van een uitzichtloze situatie die dermate ingrijpend voor eiser is, dat van terugvordering dient te worden afgezien. Daaraan doet niet af dat de diagnose preseniele dementie nog niet gesteld was in de periode waarover terugvordering plaatsvindt.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zijn terugvorderingsbevoegdheid niet op zorgvuldige wijze heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb te worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 39,- door verweerder aan eiser wordt vergoed.
Voorts wordt de intergemeentelijke sociale dienst Oldambt veroordeeld in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. In overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 644,- wegens kosten van een door een derde beroepsmatig geleverde bijstand.
Beslist wordt daarom als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 29 oktober 2008;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de intergemeentelijke sociale dienst Oldambt eiser het betaalde griffierecht ad € 39,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de intergemeentelijke sociale dienst Oldambt als rechtspersoon die deze kosten aan de eiser dient te voldoen.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2009, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Pot als griffier.
w.g. De griffier w.g. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij
de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.