ECLI:NL:RBGRO:2009:BI8279

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
2 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/211
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na aantreffen hennepkwekerij in woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 2 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande ouder die sinds 22 augustus 2005 een WWB-uitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 1 februari 2008, waarin haar bezwaar tegen de intrekking en herziening van haar bijstandsuitkering over meerdere perioden werd gegrond verklaard, maar de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand werd beperkt. De terugvordering was gebaseerd op de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van eiseres, die op 22 juni 2006 door de sociale recherche was aangetroffen. Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij, die door haar ex-echtgenoot zonder haar medeweten was geëxploiteerd.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de kasstortingen op de bankrekening van eiseres en de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van eiseres bij de hennepkwekerij niet voldoende was aangetoond, en dat de overwegingen van verweerder om de bijstand in te trekken en terug te vorderen op onvoldoende gronden berustten. De rechtbank vernietigde het besluit van 1 februari 2008 en verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

De rechtbank benadrukte dat eiseres wel degelijk de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door de kasstortingen niet te melden, maar dat dit niet voldoende was om de intrekking van de bijstand over de gehele periode te rechtvaardigen. De uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die gemaakt moeten worden bij de beoordeling van de betrokkenheid van een bijstandsontvanger bij criminele activiteiten in de woning en de gevolgen daarvan voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 08/211 WWB
Uitspraak in het geschil tussen
[eiseres], wonende te Sappemeer, gemeente Hoogezand-Sappemeer, eiseres,
gemachtigde: mr. G.B. de Jong,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2008.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van
2 november 2007, waarbij haar uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over een viertal perioden op grond van artikel 54, derde lid, onder a, WWB is ingetrokken/herzien en de onverschuldigd betaalde bijstand van € 8.557,62 over die perioden op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, onder a, WWB is teruggevorderd, gegrond verklaard en bepaald de terugvordering te beperken tot € 8.165,21 en voorts besloten over de invordering.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 24 februari 2009.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde,
mr. J.W. Brouwer en haar ex-echtgenoot, [naam].
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Feiten en omstandigheden
Eiseres ontvangt sinds 22 augustus 2005 een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 22 juni 2006 is een hennepkwekerij met 249 planten in de (toenmalige) woning van eiseres, [adres] te Hoogezand, aangetroffen. Uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat deze hennepkwekerij van 11 mei 2006 tot en met 22 juni 2006 in de woning van eiseres aanwezig was. Voorts is gebleken dat er diverse kasstortingen op het bankrekeningnummer 3791.04.598 van eiseres hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft van een en ander geen melding gedaan.
Bij besluit van 2 november 2007 heeft verweerder op grond van de conclusies van het onderzoek het recht op bijstand over de perioden 1 maart 2006 tot en met 22 juni 2006,
1 augustus 2006 tot en met 31 augustus 2006 en 1 oktober 2006 tot en met
31 oktober 2006 ingetrokken en over de periode 1 juli 2006 tot en met 31 juli 2006 herzien op grond van artikel 54, derde lid, onder a, WWB.
Voorts heeft verweerder de onverschuldigd betaalde bijstand van € 8.557,62 op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, WWB teruggevorderd. Verweerder heeft verder bepaald dat eiseres -na aflossing van de oude schulden- per maand € 112,61 dient terug te betalen.
Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 februari 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift -in overeenstemming met het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften en beroepsschriften Sociale zaken en Maatschappelijke ondersteuning- gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Verweerder heeft -voor zover hier van belang- overwogen dat de betrokkenheid van eiseres bij de hennepkwekerij door de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar woning, [adres] te Hoogezand, voldoende is aangetoond. In dat verband is volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 2004, LJN AR6522 niet van belang wie de eigenaar van de kwekerij is. De terugvordering is terecht.
Uit de aanwezige bankafschriften blijkt dat tijdens de bijstandverlening grote geldbedragen die de bijstandsnorm te boven gaan, op de bankrekening van eiseres zijn gestort. Eiseres heeft hier onvoldoende over verklaard. Deze bedragen dienen als inkomen te worden aangemerkt. Volgens pagina 57 van de Memorie van Toelichting van de WWB worden middelen die over de kas van de belanghebbende lopen, maar niet voor haar of hem bestemd zijn, niet als inkomen aangemerkt. Dit betekent dat de storting van 4 april 2006 van
€ 1.000,00 die volgens de bankafschriften met de vermelding: [naam] 10-11-1976, is doorbetaald aan Plasman advocaten, niet als inkomen kan worden aangemerkt. Daarom blijft er over de maand april 2006 recht bestaan over een stukje bijstand. De totale terugvordering vermindert daarom van € 8.557,62 naar € 8.165,21.
Eiseres heeft in beroep naar voren gebracht dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat [naam], gedurende haar afwezigheid (zij verbleef toen in recreatiepark
"De Borgmeren") en volledig buiten haar medeweten om, in haar woning een hennepkwekerij exploiteerde. Dat zij de achterdeur van haar woning had opengelaten, maakt niet dat zij daardoor risicoaansprakelijkheid heeft aanvaard dat er in haar woning een hennepkwekerij aanwezig zou zijn. Van haar zou wel een verwijt kunnen worden gemaakt dat zij bij thuiskomst op 15 juni 2006 geen mededelingen over de hennepkwekerij aan verweerder heeft gedaan. Eiseres zou dan alleen in de periode 15 juni tot en met 22 juni 2006 kunnen worden gekort op de uitkering. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de kasstortingen op haar bankrekeningnummer afkomstig zijn van gelden die zij van [naam] heeft ontvangen. [naam] beschikte niet over een bankrekening. Met deze kasstortingen zijn schulden van [naam] aan Essent in verband met de hennepkwekerij en schulden van eiseres betaald. Objectief kan worden vastgesteld dat de bedragen niet zijn bedoeld als eigen inkomsten van eiseres.
3.2. Regelgeving
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de WWB is onder meer bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, WWB kan het college onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet behoorlijk nakomen van onder meer de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, onder a, WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.2. Overwegingen
Vast staat dat in de woning van eiseres een hennepkwekerij is aangetroffen en dat de aanwezigheid daarvan niet aan verweerder is meegedeeld. Eiseres heeft gesteld dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, omdat [naam] buiten haar medeweten om in de woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Verweerder heeft wel schending van de inlichtingenplicht aangenomen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 24 november 2004 (LJN: AR6522) en (ter zitting) naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2008 (LJN: BC7447), nu eiseres volgens verweerder zeggenschap had over de woning en zij -gezien haar zeggenschap- toezicht op de woning had kunnen houden. Volgens verweerder kon zij daarom -in het kader van de WWB- verantwoordelijk worden gesteld voor het gebruik van de woning.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bestreden beschikking ten onrechte slechts op de hiervoor genoemde uitspraak van 24 november 2004 gebaseerd en evenmin kan deze gedragen worden door de verwijzing naar de uitspraak van 22 januari 2008. In de uitspraak uit 2004 wordt geoordeeld dat appelante in die zaak betrokken is geweest bij het kweken van hennep in haar eigen woning en in de bij die woning horende schuur. Daarbij is de Centrale Raad van Beroep voorbijgegaan aan de stelling van appelante dat de in de woning aangetroffende kwekerij niet meer bruikbaar was nu de kwekerij ten tijde van de huiszoeking gebruiksklaar was. Verder achtte de Centrale Raad van Beroep in die zaak niet van belang wie de eigenaar van de kwekerij was nu de betrokkenheid van appelante bij de kwekerij afdoende was aangetoond door de aanwezigheid van de kwekerij in haar woning.
Uit de uitspraak van 22 januari 2008 - waarin de feiten overigens niet zeer uitgebreid zijn omschreven- blijkt dat er in die zaak in de schuur achter de woning van appellante gedurende 43 weken een hennepkwekerij werd geëxploiteerd.
Volgens de Centrale Raad van Beroep in die zaak, kon appellante -die betoogde dat de kwekerij buiten haar medeweten om door haar ex-echtgenoot werd geëxploiteerd- in het kader van de toepassing van de WWB verantwoordelijk worden gesteld voor het gebruik dat van de schuur werd gemaakt, omdat zij zeggenschap had over de schuur en zij gelet op haar zeggenschap daarop toezicht had kunnen houden.
De rechtbank is van oordeel dat de redenering van de Centrale Raad van Beroep in genoemde uitspraken niet direct toepasbaar is op de onderhavige casus nu die casussen niet geheel vergelijkbaar is met de onderhavige.
Uit de uitspraken die in respectievelijk 2004 en 2008 door de Centrale Raad van Beroep zijn gewezen, blijkt uit de uiteenzetting van de casussen níet dat de appellante zich elders bevond dan in haar woning. In het ene geval is de hennepkwekerij aangetroffen in de woning en in de bij die woning behorende schuur en in de andere casus verbleef appelante kennelijk in de woning die vlak in de buurt stond van de schuur van waaruit gedurende lange periode de hennepkwekerij geëxploiteerd werd.
In de onderhavige casus is door verweerder niet bestreden dat eiseres voorafgaande aan de opstart van de hennepkwekerij elders verbleef en dat zij aan iemand anders, te weten haar ex-echtgenoot, had gevraagd toezicht op de woning te houden. Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing niet op het standpunt gesteld dat eiseres op 11 mei 2006 wist van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning, of dat zij daarvan had moeten weten dan wel, dat zij er anderszins rekening mee had moeten houden dat door haar ex-echtgenoot in de woning een hennepkwekerij geëxploiteerd zou worden, en evenmin is gemotiveerd dat er anderszins redenen waren om aan te nemen dat zij daarvan kennis of betrokkenheid had. Het enkele feit dat eiseres eigenaar c.q. huurder van de woning is, maakt naar het oordeel van de rechtbank -zonder bijkomstige omstandigheden- niet dat reeds om die reden moet worden aangenomen dat er sprake is van betrokkenheid bij de hennepkwekerij en dat per
11 mei 2006 schending van de inlichtingenplicht moet worden aangenomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de overweging van verweerder dat eiseres betrokken was bij de hennepkwekerij in haar woning, en dat daarmee dat er sprake was van schending van de inlichtingenplicht, op onvoldoende gronden berust.
Het feit dat eiseres, vanaf het moment dat zij terugkeerde in de woning en daar de hennepkwekerij aantrof, dat niet terstond heeft gemeld aan verweerder, kan vanaf die datum (15 juni 2006) wel als een schending van de inlichtingenplicht worden aangemerkt.
Het vorenstaande betekent dat verweerder niet op basis van déze overwegingen bevoegd was tot intrekking en terugvordering over de periode 11 mei 2006 tot en met 14 juni 2006 over te gaan, en dat de hoofdsom van de terugvordering dus niet mede de kosten van bijstand over de periode 11 mei 2006 tot en met 14 juni 2006 had mogen omvatten.
Uit het overwogene volgt dat het besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 februari 2008 wegens strijd met artikel
7:12, eerste lid, Awb vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
Voorts ligt de vraag ter beantwoording voor of de stortingen op de rekening van eiseres dienen te worden aangemerkt als middelen waarmee met de bijstandsverlening rekening gehouden had moeten worden.
Vaststaat dat eiseres gedurende de periode in geding zeer regelmatig kasstortingen heeft gedaan op een bankrekening die op haar naam stond. Eiseres heeft verweerder niet van het bestaan van deze bijschrijvingen in kennis gesteld.
Dit brengt mee dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betreft hier immers gegevens waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de (hoogte van de) bijstand.
De rechtbank kan zich verenigen met het standpunt van verweerder dat de via de kasstortingen op haar rekeningen bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, die eiseres heeft ontvangen in de maanden waarin de stortingen plaatsvonden.
Voor zover de bedragen van die kasstortingen minder bedroegen dan de bijstandsnorm zijn die bedragen terecht als basis genomen voor herziening van de bijstand over de maanden waarin die bedragen zijn gestort.
Eiseres heeft in dit kader in de hoorzitting bij verweerder aangevoerd dat de kasstortingen voortkwamen uit bedragen die zij heeft geleend van [naam] ter aflossing van (zijn) schulden. Niet is gebleken dat eiseres leningen heeft gesloten. In de eerste plaats heeft eiseres geen mededelingen over de leningen aan verweerder gedaan, voorts heeft eiseres geen bewijzen (schuldbekentenissen) met betrekking tot deze leningen getoond. Evenmin heeft eiseres voor haar stelling dat de stortingen betrekking hadden op schulden van
[naam] -met uitzondering de kasstorting van april 2006 van € 1.000,00 waarop direct de betaling aan Plasman advocaten ten behoeve van [naam] is gevolgd- enig bewijs geleverd. Dit betekent dat verweerder de stortingen die in de periode in geding zijn gedaan terecht heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 WWB.
Nu eiseres als gevolg van de kasstortingen in de perioden van 1 maart 2006 tot en met
31 maart 2006, van 1 mei 2006 tot en met 31 mei 2006, van 1 augustus 2006 tot en met
31 augustus 2006 en van 1 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2006 over middelen boven de bijstandsnorm kon beschikken en over de perioden 1 april 2006 tot en met 31 april 2006 en van 1 juli 2006 tot en met 31 juli 2006 over middelen en verweerder terecht heeft overwogen dat eiseres de op haar van toepassing zijnde wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, was verweerder bevoegd met toepassing van artikel
54, derde lid, aanhef en onder a, WWB de bijstand over deze perioden in te trekken/te herzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank, geen grond om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is gegeven dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB bevoegd was om de over die perioden gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Uit het beleid, zoals neergelegd in de beleidsregels, blijkt dat verweerder in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat, afgezien van (zeer) dringende redenen, indien de vordering is vervallen of verjaard en indien de belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt en redelijkerwijs niet kon weten dat er teveel of ten onrechte bijstand werd verleend. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Verweerder heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig het beleid gehandeld.
Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die verweerder aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in zijn geval van dit beleid af te wijken.
Het beroep van eiseres kan in zoverre niet slagen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 39,00 door verweerder aan eiseres wordt ver¬goed.
Gelet op het bovenstaande is er grond verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 644,00 wegens kosten van een door een derde beroepsmatig geleverde rechtsbijstand.
4. Beslissing
De rechtbank,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 februari 2008;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder eiseres het betaalde griffierecht ad € 39,00 dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres welke zijn vastgesteld op
€ 644,00 en bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer deze kosten aan eiseres
dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling en in het openbaar door haar uitgesproken op
2 juni 2009 in tegenwoordigheid van mr. H.G. Wiemans als griffier.
w.g. de griffier
w.g. de rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.