4. Het verweer van de school
Nadat [de zoon] bij de familie [A] was blijven wonen, gaf hij aan dat hij geen contact met zijn moeder wilde; ook wenste hij dat de school niet zijn moeder, maar zijn verzorgers op de hoogte zou houden van zijn voortgang. Aan de beslissing van de school om met ingang van het begin van het leerjaar 2005/2006 het reguliere overleg te voeren met de dagelijkse verzorgers lagen, naast dit verzoek van [de zoon], ten grondslag de wens van de school om de relatie tussen [de zoon] en [de moeder] niet verder op de spits te drijven, alsmede praktische overwegingen aangezien de verzorgers van [de zoon] dagelijkse invloed konden uitoefenen op zijn schoolwerk.
In het leerjaar 2005/2006 was de begeleiding bijzonder intensief. Toen duidelijk werd dat het gymnasium geen passende opleiding was, is naar een goede vervolgopleiding gezocht en is [de zoon] daarop voorbereid. De primaire taak van een school en haar leerkrachten ligt bij het leertraject van de leerlingen. In dit verband moet ook het contact met de dagelijkse verzorgers worden gezien; het is niet de taak van de school om verstoorde relaties tussen ouders en kinderen te herstellen c.q. daarbij te bemiddelen.
Indien al kan worden aangenomen dat tussen [de moeder] en de school een onderwijsovereenkomst bestond, is er geen sprake geweest van een tekortkoming in de nakoming aan de zijde van de school. De onderwijsovereenkomst is een inspanningsverbintenis, waarbij er slechts dan sprake is van tekortkomen indien de school tekortgeschoten is in de inspanning die in gegeven omstandigheden op grond van de overeenkomst van haar kon worden verlangd.
[de moeder] is door de school op de hoogte gehouden van de schoolprestaties van [de zoon]; met haar is overleg gevoerd toen duidelijk was dat [de zoon] niet zou overgaan. Er is voortdurend contact geweest met de verzorgers. Art. 23b van de Wet op het voortgezet onderwijs geeft de school uitdrukkelijk de mogelijkheid om, in plaats van met de ouders, met de verzorgers van de leerling overleg te voeren.
Hoewel [de moeder] het ouderlijk gezag als bedoeld in art. 1:247 BW toekwam, moest gelet op de leeftijd van [de zoon] in het leerjaar 2005/2006 in belangrijke mate rekening worden gehouden met diens mening.
[de moeder] behoefde niet akkoord te gaan met de uitschrijving. Voldoende is dat zij op de hoogte werd gesteld en haar mening werd gehoord; het Inrichtingsbesluit VWO bepaalt immers in art. 14 dat het bevoegd gezag beslist over verwijdering. Het is minder gelukkig geweest dat de school niet heeft gecontroleerd of de handtekening onder het uitschrijvingsformulier van [de moeder] was, maar feit blijft dat die handtekening geen constitutief vereiste was voor de uitschrijving van [de zoon].
De school heeft evenmin een onrechtmatige daad gepleegd. Gezien de zorg en aandacht die de school heeft besteed aan het leertraject van [de zoon] en het feit dat zij gerechtigd was het reguliere overleg met de verzorgers van [de zoon] te voeren, kan niet worden gesteld dat de school heeft gehandeld in strijd met enige betamelijkheidsnorm.
Voorts geldt dat bij overtreding van een rechtsnorm alleen dan schade moet worden vergoed indien de geschonden norm strekt ter bescherming van het geschonden belang; zulke relativiteit ontbreekt hier.
Er is geen causaal verband tussen de gestelde tekortkomingen (onvoldoende informatievoorziening, uitschrijving zonder instemming) en de opgevoerde schade.
De school weerspreekt eveneens dat [de moeder] immateriële schade heeft geleden, nu een ernstige psychische storing zich niet voordoet bij [de moeder].
De school is voorts niet gehouden om de gevorderde toekomstige studiekosten te vergoeden, omdat de overgang van [de zoon] naar de Havo niet het gevolg was van handelen of nalaten van de school, maar louter samenhing met de schoolprestaties van [de zoon]; voorts staat niet vast dat [de moeder] ooit dergelijke kosten zal maken.
Het onderdeel van de vordering dat ziet op het herstel van de relatie is niet toewijsbaar, omdat de school in dezen geen taak heeft en zij ook niet weet wat de reden is van de breuk tussen moeder en zoon. In ieder geval heeft geen gedraging van de school ten grondslag gelegen aan de breuk. Daarnaast kan het door [de moeder] beoogde resultaat niet worden afgedwongen.
De buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar omdat zij de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan; wat betreft de kosten van de klachtenprocedure volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat dergelijke kosten niet kunnen worden gezien als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid. Rente is niet verschuldigd omdat de school niet in verzuim is.
De vordering ex art. 843a Rv, strekkende tot inzage, is niet toewijsbaar omdat [de moeder] geen rechtmatig belang heeft in dezen, mede gelet op het vertrouwelijke karakter van hetgeen is besproken in het 'zorgadviesteam'.