RECHTBANK GRONINGEN
Sector strafrecht
parketnummer: 18/670051-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 april 2009
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] [geboorteplaats],
wonende [adres][woonplaats],
raadsman mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 30 maart 2009, waarbij de officier van justitie mr. C. Fahner en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte opzettelijk een ambtsgeheim heeft geschonden. Verdachte is als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden betrokken geweest bij een strafzaak. Verdachte heeft in een brief, gericht aan advocaat mr. [naam advocaat], over die betreffende strafzaak geschreven dat:
- hij van meet af aan werd geplaagd door twijfels;
- tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij overstag ging;
- als hij dit alles destijds had geweten, zijn twijfels dusdanig waren toegenomen dat hij geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen ‘unanimiteit’ tot stand was gekomen.
Verdachte wordt verweten dat hij hiermee heeft gehandeld in strijd met zijn wettelijke verplichting om als rechter geheimhouding te bewaren over hetgeen in de raadkamer is geuit.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. De officier van justitie is van oordeel dat de eerste zin van de tenlastelegging ‘dat hij van meet af aan werd geplaagd door twijfels’ niet kan leiden tot de kwalificatie ‘schending van een ambtsgeheim’. Met het schrijven van de twee overige zinnen die zijn opgenomen in de tenlastelegging heeft verdachte echter wel inzicht gegeven in de gang van zaken in raadkamer. Verdachte heeft zich hierdoor schuldig gemaakt aan opzettelijke schending van een ambtsgeheim.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte het geheim van raadkamer niet heeft geschonden. Verdachte heeft geschreven dat hij ‘van meet af aan twijfels’ had. Met het woord ‘twijfels’ heeft verdachte slechts willen aangeven dat hij bij aanvang van de zaak is uitgegaan van de onschuldpresumptie. Aangezien dit het uitgangspunt dient te zijn van elke rechter heeft hij hiermee geen geheim geschonden.
Het feit dat verdachte geschreven heeft dat hij ‘overstag is gegaan’ wil niet meer zeggen dan dat verdachte van het uitgangspunt van de onschuldpresumptie is gekomen tot een schuldigverklaring. Hiermee schendt verdachte niet het geheim van de raadkamer. In de betreffende strafzaak was op grond van de toen geldende wetgeving voor een veroordeling unanimiteit vereist. Uit het feit dat een veroordeling is gevolgd blijkt dus al dat verdachte destijds van oordeel was dat de verdachte in die strafzaak veroordeeld diende te worden.
De derde zin in de tenlastelegging is een feitelijke constatering achteraf van hetgeen gebeurd zou zijn indien verdachte dit had geweten.
De verdediging verzoekt de rechtbank gelet op het bovenstaande verdachte vrij te spreken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
Het geheim van raadkamer is neergelegd in artikel 7 lid 3 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna te noemen Wet RO). Volgens dit artikel zijn rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit.
De rechtbank stelt voorop dat doel en strekking van bovengenoemde geheimhoudingsverplichting is dat rechters in raadkamer vrijelijk met elkaar moeten kunnen discussiëren zonder dat er gevaar bestaat dat dit later buiten de raadkamer openbaar wordt gemaakt. Rechters dienen open te staan voor een vrije gedachtewisseling en moeten ook de mogelijkheid hebben om elkaar te overtuigen, zonder dat dit hen later kan worden tegengeworpen.
Het geheim van de raadkamer is in artikel 7 lid 3 Wet RO algemeen en ruim geformuleerd en omvat de gehele gedachtevorming in raadkamer en al hetgeen bij de bespreking daarvan in raadkamer aan de orde is gekomen. Bij de beoordeling of er sprake is van schending van het geheim van raadkamer dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook een strikte lijn gehanteerd te worden.
De rechtbank tekent bij het voorgaande aan dat de verplichting tot geheimhouding niet absoluut is. Er zijn situaties denkbaar waarin de verplichting tot geheimhouding doorbroken mag en mogelijk zelfs moet worden. Dit zal het geval zijn indien er een belang prevaleert dat meer gewicht heeft dan het belang dat door het raadkamergeheim wordt gediend, bijvoorbeeld indien er sprake is van bepaalde grove misstanden in de rechtspraak.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 21 maart 2007 een brief heeft geschreven aan mr. [naam advocaat] met betrekking tot de strafzaak met parketnummer 24/[.....]-02, in welke zaak hij als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden . Mr. [naam advocaat] heeft uit bovengenoemde brief van verdachte geciteerd in het herzieningsverzoek d.d. 25 mei 2007, dat hij heeft ingediend bij de Hoge Raad . Deze handgeschreven brief is ook als bijlage bij het herzieningsverzoek gevoegd.
In de brief staat onder meer, zoals Mr.[naam advocaat] hieruit heeft geciteerd:
Het gaat hier om de zogenaamde ‘Geldnetzaak’, in welke zaak u de advocaat was van de heer [X]. Van meet af aan werd ik ‘geplaagd’ door twijfels. Het belastend materiaal tegen deze verdachte was uiterst ‘mager’ en in dat licht bezien was het dan ook niet verwonderlijk dat de heer [X] door de rechtbank was vrijgesproken. In feite bestond het belastend materiaal uit de verklaring van een meneer [H.], een getuige die nota bene door de CID als onbetrouwbaar werd aangemerkt. Deze meneer [H] dichtte [X] een hoofdrol toe bij de gewapende roofoverval. Op het moment dat [hij]als getuige door ons werd gehoord, zat hij een straf uit wegens moord op een zekere [Y]. Op geen enkel punt vond de verklaring van [H] steun, behalve op het punt van de auto. Dat wil zeggen dat ook een andere getuige, de heer [naam getuige 2], bevestigde dat er een ontmoeting in een auto had plaatsgevonden, waarbij twee personen meer wilden weten over het pand waar de Geldnetzaak was gevestigd en de gang van zaken rond het transport van het geld. Maar deze [naam getuige 2] herkende de heer [X] niet positief als één van die twee personen.
Er is een aantal zittingen aan deze strafzaak gewijd. Daarbij wisselden de locaties elkaar af: Hof Leeuwarden, ‘bunker’ Amsterdam en uiteindelijk de rechtbank Leeuwarden. Ik verklap geen geheim wanneer ik vertel dat er uiteraard na afloop van die zittingen meer of minder uitvoerig over de zaak is beraadslaagd. En tijdens die beraadslagingen werd de twijfel die ik had tot zodanige proporties teruggebracht, dat ik overstag ging. Hierbij teken ik met nadruk aan dat een zekere twijfel bij mij bleef bestaan. Ook dat is niet opzienbarend. Niets is zwart-wit; er zijn grijstinten. Er zijn gevallen waarin de twijfel blijft knagen, maar de weegschaal voor de verdachte aan de verkeerde kant doorslaat.
De uitspraak is mij altijd bijgebleven. De heer [X], die – hij was immers vrijgesproken – vrijwillig was verschenen, kreeg een gevangenisstraf van twaalf jaren opgelegd (…).
Naar nu blijkt, komt de heer [H] terug op zijn belastende verklaring en geeft onomwonden toe dat hij [X] ‘erbij’ heeft ‘gelapt’. [X] zou zelfs in het geheel niet bij de uitvoering zijn betrokken. En ook tijdens de voorbereiding zou [H] valse verklaringen over [X] hebben afgelegd. Hierdoor komt het hele bewijs tegen [X] op losse schroeven te staan. [X] was niet bij de uitvoering betrokken, heeft dus ook niet geschoten op de politie en het is zelfs de vraag of hij een rol bij de voorbereiding van de overval heeft gespeeld. [H] verklaart immers dat hij alles van de overval heeft gehoord van de heer [Y] – die hij later vermoordde – of te hebben vernomen in de media.
Als ik dit alles had geweten, waren mijn twijfels dusdanig toegenomen dat ik geen gebruik had willen maken van de belastende verklaringen van de heer [H] en was er geen ‘unanimiteit’ tot stand gekomen. De heer [X]zou zijn vrijgesproken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in zijn brief aangeeft:
- dat hij van meet af aan “geplaagd” werd door twijfels;
- dat het bewijs in de betreffende strafzaak uiterst mager was;
- waaruit het bewijs bestond en wat daarin de zwakke plekken waren;
- dat er na afloop van de zittingen meer of minder uitvoerig over de zaak is beraadslaagd;
- dat tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij had tot zodanige proporties werd teruggebracht, dat hij overstag ging.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte hiermee zodanig inzicht gegeven in de gang van zaken in raadkamer dat het geheim van de raadkamer is geschonden. In zijn geheel beschouwd kan de brief redelijkerwijs immers niet anders worden begrepen dan dat volgens verdachte in de raadkamer is gesproken over de door verdachte genoemde zwakke plekken in het bewijs, dat verdachte door deze zwakke plekken aanvankelijk dermate twijfelde dat hij niet tot een veroordeling kon komen, dat tijdens de beraadslagingen zijn twijfel werd teruggebracht, dat hij uiteindelijk zijn standpunt heeft gewijzigd en dat uiteindelijk unanimiteit bestond over een veroordeling. Anders dan verdachte ter zitting heeft verklaard, strekt de inhoud van de tenlastegelegde mededelingen, gelezen in samenhang met de gehele inhoud van de brief, verder dan de algemene constatering dat een rechter bij aanvang van een zaak ervan uit moet gaan dat een verdachte onschuldig is en pas in de loop van het proces tot het oordeel kan komen dat een verdachte wel schuldig is. Een dergelijke algemene opmerking geeft immers geen enkel inzicht in het verloop van de beraadslagingen in een concrete strafzaak en in de elementen die in een concrete strafzaak in raadkamer aan de orde zijn geweest.
Door de gekozen bewoordingen wekt verdachte in ieder geval de indruk dat hij door zijn twee mederechters is overtuigd. Het geheim van de raadkamer is juist bedoeld om dergelijke, al dan niet terechte, indrukken te voorkomen. Zijn twee mederechters kunnen hierover immers niets zeggen zonder ook zelf het raadkamergeheim te schenden.
Verdachte heeft niet gesteld dat in deze zaak sprake is van een situatie waarin het gerechtvaardigd is het geheim van de raadkamer te doorbreken. Integendeel, verdachte heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij zich volledig gebonden acht aan het geheim van de raadkamer en dat hij dit geheim op geen enkele wijze heeft willen schenden.
De rechtbank overweegt tot slot dat het verdachte vrijstaat een herzieningsverzoek te ondersteunen van een zaak waarin hij zelf als rechter heeft geoordeeld. Verdachte mag daarbij aan de hand van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en aan de hand van de inhoud van het vonnis zoals dat is uitgesproken ook het standpunt innemen dat achteraf bezien de veroordeling onjuist is geweest. Verdachte is in deze zaak echter verder gegaan en heeft ook inzicht gegeven in het debat in raadkamer. Daarvoor bestond geen enkele noodzaak.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk schenden van een ambtsgeheim, zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestond.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
In de maand maart 2007 in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en verzonden aan de heer mr. [naam advocaat] met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer 24/001124-02), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door die [naam advocaat] in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak, door die [naam advocaat] in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven)
‘dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels’ en
‘tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging’ en
‘als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van [H] en geen ‘unanimiteit’ tot stand was gekomen’.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
opzettelijke schending van een geheim waarvan hij wist dat hij uit hoofde van een
wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om verdachte vrij te spreken. Ook desgevraagd heeft de verdediging zich onthouden van een strafmaatverweer.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het geheim van de raadkamer bedoeld om de rechters in raadkamer de mogelijkheid te bieden vrijelijk met elkaar te discussiëren zonder dat er gevaar bestaat dat dit later openbaar wordt. Rechters dienen open te staan voor een vrije gedachtewisseling en moeten ook de mogelijkheid hebben om elkaar te overtuigen, zonder dat dit hen later kan worden tegengeworpen. In het belang van een goede rechtspleging moeten rechters zich volledig vrij voelen om het debat te voeren op een wijze die naar hun oordeel van belang is voor een goede beoordeling van de zaak. Door het geheim van de raadkamer te schenden heeft verdachte hieraan afbreuk gedaan. Door in ieder geval de suggestie te wekken dat hij in raadkamer is overtuigd door zijn mederechters, heeft verdachte zijn mederechters bovendien in een lastige positie gebracht. Het is voor hen immers niet mogelijk hierop publiekelijk te reageren zonder dat zij zich daarbij eveneens schuldig maken aan schending van het geheim van de raadkamer. Dit zou er toe leiden dat het raadkamerdebat mogelijk opnieuw gevoerd zou gaan worden, maar dan in de volledige openbaarheid. Dat is in strijd met de keuze die de wetgever heeft gemaakt.
De rechtbank merkt daarbij op dat, voor zover deze keuze anders zou moeten uitvallen en aanleiding zou bestaan anders om te gaan met het geheim van de raadkamer, zulks aan de wetgever is.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank niet van oordeel dat verdachte een gevangenisstraf dient te ondergaan. Weliswaar heeft verdachte een strafblad maar de feiten hierop zijn van geheel andere aard dan hetgeen hem nu ten laste is gelegd. De gewraakte uitlatingen zijn voorts niet dermate ernstig dat deze op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen.
Gelet op het relatief beperkte karakter van de schending en gelet op het feit dat verdachte zich hiervoor publiekelijk heeft moeten verantwoorden, overweegt de rechtbank dat in beginsel zou kunnen worden volstaan met de enkele constatering dat verdachte schuldig is aan schending van het raadkamergeheim. De rechtbank acht het echter van belang dat verdachte zich ook in de toekomst zal houden aan zijn wettelijke verplichting tot geheimhouding van hetgeen in raadkamer is besproken. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte een geheel voorwaardelijke straf opleggen, te weten een geldboete ter hoogte van € 2.500,--.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 272 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijke schending van een geheim waarvan hij wist dat hij uit hoofde van een wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot betaling van een GELDBOETE van € 2.500,-- (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Wagenmakers, voorzitter, mr. Z.J. Oosting en mr. L.M.G. de Weerd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.B. Spaargaren, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 april 2009.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte wordt tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 maart 2007, althans in of omstreeks de maand maart 2007, in de gemeente Groningen en/of in de gemeente Utrecht, in ieder geval in Nederland, enig geheim, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk in een brief gedateerd 21 maart 2007 gericht aan en/of verzonden aan de heer mr. [naam advocaat] met betrekking tot een strafzaak (met parketnummer 24/[....]), waarin hij, verdachte, als raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft opgetreden, welke brief door die [naam advocaat] in zijn herzieningsverzoek (in genoemde strafzaak) d.d. 25 mei 2007 is geciteerd, in strijd met artikel 7 lid 3 Wet op de rechterlijke organisatie, inzicht gegeven in de gang van zaken gedurende de raadkamerbehandeling in genoemde strafzaak, door die [naam advocaat] in genoemde brief mede te delen (zakelijk weergegeven)
‘dat hij, verdachte, van meet af aan werd geplaagd door twijfels’ en/of
‘tijdens die beraadslagingen de twijfel die hij, verdachte, had gaandeweg tot zodanige proporties werd teruggebracht dat hij, verdachte, overstag ging’ en/of
‘als hij, verdachte, dit alles destijds had geweten, waren zijn, verdachtes, twijfels dusdanig toegenomen dat hij, verdachte, geen gebruik had willen maken van de belastende verklaring van de heer H. en geen ‘unanimiteit’ tot stand was gekomen’, althans woorden van gelijke strekking.
Artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht