RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
Parketnummer: 18/994735-06 (Promis)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
Raadsman: mr. N.A. Heidanus
Vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Groningen, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1 oktober 2007, 21 februari 2008 en 15 mei 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat
1.
hij in de gemeente(n) Groningen en/of Winsum en/of Bedum,
op of omstreeks 19 januari 2006, althans in januari 2006,
al dan niet opzettelijk,
zich door afgifte aan [medeverdachte], althans aan
(een) ander(en),
van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen,
te weten hoeveelheden of een hoeveelheid grond, vermengd met houtsnippers
(geshredderd hout) en/of snippers gelijmd hout en/of stukjes rubber en/of
stukjes vloerbedekking,
heeft ontdaan;
2.
hij in de gemeente Groningen, althans in Nederland,
op of omstreeks 19 januari 2006, althans in januari 2006,
als degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen,
te weten hoeveelheden of een hoeveelheid grond, vermengd met houtsnippers
(geshredderd hout) en/of snippers gelijmd hout en/of stukjes rubber en/of
stukjes vloerbedekking,
heeft ontdaan door afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37,
tweede lid, onder a tot en met e van de Wet milieubeheer,
al dan niet opzettelijk,
niet aan deze persoon een omschrijving van aard, eigenschappen en/of
samenstelling van die afvalstoffen heeft verstrekt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde, in de opzettelijke vorm. Daarbij heeft de officier van justitie aangegeven dat, in haar visie, kan worden bewezen dat de bodem van de paardenbak (waarvan verdachte zich heeft ontdaan), bestaande uit houtsnippers, grond en ander materiaal zoals stukjes rubber en vloerbedekking, is aan te merken als bedrijfsafvalstof(fen), en niet als gevaarlijke afvalstof(fen).
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte, in verband met drainageproblemen, de bodem van zijn paardenbak - bestaande uit zand en houtsnippers - wilde vervangen door een zandbodem. Twee bedrijven hebben de bodem van de paardenbak toen beoordeeld. Beide bedrijven waren geïnteresseerd in de bodem omdat zij de bodem nuttig konden toepassen door deze te verwerken in de grond (dus als bodemverbeteraar). Beide bedrijven hebben een offerte uitgebracht. Verdachte heeft de opdracht uiteindelijk gegund aan [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) te Winsum. Op 19 januari 2006 heeft [medeverdachte] de bodem getransporteerd naar haar bedrijf. Tijdens dit transport is de lading gecontroleerd door verbalisant [verbalisant]. Vervolgens is de bodem gestort op terrein van [medeverdachte]. Eerst op 23 februari 2006 heeft [verbalisant], samen met milieu-inspecteur [milieu-inspecteur], de bult (bodem) nader onderzocht. Op die dag zijn ook voor het eerst foto's van de bult gemaakt. In het proces-verbaal is vermeld dat [milieu-inspecteur] alstoen diverse stoffen in het afval heeft aangetroffen, onder andere stukken verlijmd hout, rubber en op vloerbedekking lijkende stoffen. Derhalve heeft [milieu-inspecteur] deze constatering gedaan vijf weken ná de controle van de lading door [verbalisant]. Gedurende deze periode van vijf weken heeft de bult opgeslagen gelegen op het terrein van [medeverdachte]. In die periode van vijf weken kunnen er ladingen zijn bijgekomen op dat terrein (zoals bulten eierschalen, grond, bouwpuin etc.), waardoor de oorspronkelijke bult besmet is geraakt. Ook kunnen onbekenden hun troep aldaar hebben gedumpt en/of bij de bult hebben gelegd. Gelet hierop, is de constatering d.d. 23 februari 2006 van [milieu-inspecteur] niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsman. Daarbij komt dat het op 23 februari 2006 door [milieu-inspecteur] aan de bult verrichte onderzoek - gelet op zijn ter terechtzitting d.d. 15 mei 2008 daarover afgelegde verklaring - uiterst summier is geweest. Volstaan is met een visuele inspectie van de bult, waarbij door [milieu-inspecteur] een paar keer een "handjevol bodem" van de bult is gehaald en bevoeld. Er is geen monster van de bodem genomen, zodat nader onderzoek naar de samenstelling ervan niet kan worden verricht. Bij dit alles is voorts van belang, aldus de raadsman, dat er niets zinnigs kan worden gezegd over de concentratie van de aangetroffen stoffen in de bodem. In het dossier ligt dan ook geen bewijs dat die bodem is aan te merken als bedrijfsafvalstof in de zin van de Wet milieubeheer, aldus de raadsman.
Geheel subsidiair heeft de raadsman, ten slotte, nog opgemerkt dat, voor zover de bodem tóch als afvalstof moet worden aangemerkt, verdachte volkomen te goeder trouw heeft gehandeld. Hij heeft zeker niet opzettelijk gehandeld.
Gelet op dit alles dient verdachte naar de mening van de raadsman van beide tenlastegelegde feiten te worden vrijgesproken.
De economische politierechter heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
Een dossier met nr. [NUMMER] d.d. 2 maart 2006, waarvan deel uitmaakt een proces-verbaal d.d. 14 februari 2006 (pagina's 3.1 tot en met 3.4 van voornoemd dossier), in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], hoofdagent van Regiopolitie Groningen. Dit proces-verbaal, bezien in samenhang met een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanvulling d.d. 23 mei 2007, houdt onder meer in als relaas van verbalisant:
Op 19 januari 2006 zag ik dat twee personen ieder als bestuurder van een landbouwvoertuig met aanhanger reden op de Groningerweg te Groningen. Ik zag dat beide aanhangwagens waren geladen met een op grond gelijkende stof. Ik besloot de voertuigen te volgen. In Bedum zag ik dat één van de voertuigen een perceel land opreed, en dat op dit perceel land al een hoeveelheid soortgelijke lading lag. Eén van de bestuurders wilde zijn aanhangwagen leegkiepen tegen deze bult. Ik heb mij bekendgemaakt als politieambtenaar en mij als zodanig gelegitimeerd. Bij controle van de lading zag ik dat de lading van de aanhangwagens bestond uit een mengsel van grond met een grote hoeveelheid houtbestanddelen. Het houtbestanddeel betrof ongeveer 80%. De bestuurders deelden mij mede dat de lading bestond uit de bodem van een buitenbak van de manege van [bedrijf medeverdachte] te Groningen. Zij voerden de bodem af om als bodemverbeteraar te gebruiken op hun eigen land. Het betrof een partij van ongeveer 300 kubieke meter met een massa van ongeveer 300 ton. Het grootste gedeelte van deze partij was reeds op hun bedrijf aan de [adres] gedeponeerd.
Ik vorderde om een begeleidingsbrief ter inzage af te geven. Aan deze vordering voldeden de bestuurders niet. Zij deelden mij mede dat er geen begeleidingsbrief bij het transport aanwezig was, omdat zij van mening waren dat de lading geen afval betrof.
Blijkens informatie van de NIWO is [medeverdachte] niet vermeld op de lijst van inzamelaars.
Het afval was op 20 februari 2006 nog steeds niet afgevoerd van het land. Ik heb toen samen met [milieu-inspecteur], milieu-inspecteur bij de provincie Groningen, een onderzoek ingesteld. [milieu-inspecteur] heeft het afval nader onderzocht, waarbij hij stukken verlijmd hout, rubber en op vloerbedekking gelijkende stoffen in het afval heeft aangetroffen.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 19 januari 2006, van [medeverdachte], welk proces-verbaal is opgenomen in voormeld dossier met nr. [NUMMER] (pagina 13.1). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [medeverdachte]:
Ten behoeve van onze onderneming vervoer ik vandaag de oude vloer uit de buitenbak van de manege van [verdachte]. De oude vloer zie ik niet als afval, maar als een stof om de bodem van ons land te verbeteren.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 31 januari 2006, van [medeverdachte], welk proces-verbaal is opgenomen in voormeld dossier met nr. [NUMMER] (pagina's 11.1 en 11.2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [medeverdachte]:
Op 19 januari 2006 heeft u twee transporten van ons bedrijf gecontroleerd, die op dat moment houtsnippers vervoerden van Groningen naar ons bedrijf in Winsum en een stuk land in Bedum. Deze lading was afkomstig uit een paardenbak bij de manege van [verdachte] te Groningen. [verdachte] kennen wij als bedrijf al langer omdat wij [verdachte] stro leveren voor zijn manege. In de paardenbak van [verdachte] lagen voornamelijk houtsnippers. Deze houtsnippers namen te weinig vocht op. Ons bedrijf had de paardenbak al eens gedraineerd, maar dat had niet het gewenste resultaat. Op een bepaald moment deelde [verdachte] ons mee dat hij de bodem uit de paardenbak wilde vervangen door zand. Ons bedrijf kon de houtsnippers goed gebruiken als bodemverbeteraar. Wij hebben geen contract met [verdachte] afgesloten over de afvoer van de bodem. Wij hebben ook geen geld gerekend voor onze werkzaamheden. [verdachte] heeft namelijk ook een bouwbedrijf en hij zou, als wederdienst, bij ons in het bedrijf gaan stukadoren.
Ons bedrijf is niet ingeschreven bij de NIWO als vervoerder, inzamelaar, handelaar of bemiddelaar van afval.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 20 februari 2006, van verdachte, welk proces-verbaal is opgenomen in voormeld dossier met nr. [NUMMER] (pagina's 14.1 en 14.2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte:
De lading van de twee aanhangwagens van [medeverdachte] die op 19 januari 2006 is gecontroleerd, was afkomstig uit de buitenbak van mijn manege. De vloer van die bak bestond uit houtsnippers. Ik besloot die vloer te vervangen. Ik heb van twee bedrijven een schriftelijke offerte gekregen. Ik heb [medeverdachte] het werk gegund omdat [medeverdachte] het goedkoopst was. [medeverdachte] had ook wel belang bij de verpulverde houtsnippers omdat zij deze als bodemverbeteraar op hun land konden gebruiken. Met [medeverdachte] heb ik afgesproken dat zij de oude vloer zouden verwijderen en afvoeren en dat zij het zand zouden egaliseren. In ruil hiervoor zal ik nog een muur gaan stukadoren op het bedrijf van [medeverdachte]. Er zou dus met gesloten beurzen worden gewerkt. Ik zie die oude vloer niet als afval, omdat het als bodemverbeteraar wordt gebruikt.
De verklaring door verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 1 oktober 2007:
De grond die afkomstig was uit de buitenbak van mijn manege, lag dus op een gegeven moment bij [medeverdachte]. Van [verbalisant] mocht die grond daar niet liggen. Ik heb er toen voor gezorgd dat die grond weer werd afgevoerd van het terrein van [medeverdachte]. Daarvoor heb ik € 2500,- moeten betalen. Die man in Duitsland, naar wie die grond is afgevoerd, heeft die grond verwerkt in zijn eigen grond. Ze kwamen toen uit Duitsland hooi en stro en dergelijke brengen en toen hebben ze de grond, die de officier van justitie "bedrijfsafval" noemt waarmee ik het niet eens ben, op de terugweg meegenomen.
De verklaring door getuige [verbalisant], voornoemd, afgelegd op de terechtzitting van 1 oktober 2007:
Ik heb trekkers van [medeverdachte] bij het land staande gehouden en heb de lading bekeken. Toen ik hoorde waar de grond vandaan kwam, stelde ik vast dat je niet meer van "grond" kunt spreken. Gezien de bestanddelen betrof het hier bedrijfsafval. Ik heb met het blote oog vastgesteld dat het in ieder geval minder dan 50% grondbestanddelen betrof.
Op 23 februari 2006 ben ik samen met [milieu-inspecteur] op het bedrijf geweest.
We zijn in de bult gaan roeren en kwamen regelmatig verlijmd hout tegen en een beetje tapijt en rubber. Ik weet niet of [milieu-inspecteur] daar een rapport van heeft opgemaakt. Hij heeft geen monster genomen.
De verklaring door getuige [milieu-inspecteur], voornoemd, afgelegd op de terechtzitting van 15 mei 2008:
Op 23 februari 2006 heb ik, in gezelschap van [verbalisant], een controle uitgevoerd op het bedrijf van [medeverdachte] in Winsum. Die circa 300 ton bedrijfsafval lag daar op één hoop. Naar aanleiding van mijn bevindingen, is de maatschap namens Gedeputeerde Staten van Groningen aangeschreven bij brief van 3 maart 2006. In die brief is vermeld wat mijn bevindingen waren: het afval bestond uit grond, met veel houtsnippers, stukjes rubber en stukjes vloerbedekking. Ook heb ik gelijmde snippers hout gezien. Ik heb een en ander visueel geconstateerd. Verder heb ik het onderzoek aan de bult handmatig uitgevoerd. Ik heb een voet op de bult gezet en met mijn handen in de bult gewoeld en gevoeld. Ik heb stukjes uit de bult gehaald. De bult bestond voor circa 80% uit geshredderd hout, voor circa 15% uit aarde en voor circa 5% uit overige materialen, die ik vervuiling noem. Ik heb geen monster genomen.
Op 2 mei 2006 heb ik een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van [medeverdachte]. Het afval was toen weg. Tijdens het hercontrolebezoek is mij door [medeverdachte] gezegd dat het afval door [verdachte] naar Duitsland was afgevoerd.
De economische politierechter overweegt als volgt.
Blijkens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (zoals dit artikellid luidde op 19 januari 2006) wordt verstaan onder - voor zover hier van belang -:
"afvalstoffen": alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
"bedrijfsafvalstoffen": afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
In artikel 1 van richtlijn nr. 75/442/EEG (zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991) is bepaald dat in deze richtlijn wordt verstaan onder - voor zover hier van belang -:
"afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
"producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ( "eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
"houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
In artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer (zoals dit artikellid luidde op 19 januari 2006) is bepaald dat het verboden is zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen. Ingevolge het tweede lid van artikel 10.37 van genoemde Wet geldt dit verbod niet indien bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon als bedoeld in dat tweede lid, onder a tot en met f.
De economische politierechter overweegt dat, volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer ARCO Chemie Nederland Ltd, HvJEG, 15 juni 2000, C-418/97 en C-419/97; AB 2000, 311 m.nt. ChB), bij de invulling van het begrip "afvalstof" de wijze van het "zich ontdoen" van de stof doorslaggevend is, waarbij geldt dat de term "zich ontdoen" tevens de nuttige toepassing van een stof of voorwerp omvat. Bij het uitleggen van de term 'zich ontdoen"
- en daarmee van het begrip "afvalstof" - moet, met inachtneming van alle omstandigheden, rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffend van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan. Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen, als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip 'afvalstof" mag bijgevolg niet restrictief worden uitgelegd.
Gelet hierop en voorts gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen, dient naar het oordeel van de economische politierechter de bodem, waarvan in deze zaak sprake is, te worden aangemerkt als bedrijfsafvalstof(fen) in de zin van de Wet milieubeheer. Verdachte heeft zich, als houder, van die bodem ontdaan door afgifte aan [medeverdachte].
Daarbij is van belang dat die bodem lange tijd door verdachte is gebruikt in de buitenbak van zijn manege. Gelet op de terzake afgelegde verklaringen, zijn in die periode vermengingen of andere bewerkingen aan de bodem verricht, nu die bodem niet voldeed. De economische politierechter gaat ervan uit dat de afgegeven bodem bestond uit hout, grond en restmateriaal. Namens verdachte is betoogd dat de bodem eerst vijf weken ná de controle, op 19 januari 2006, van de lading door [verbalisant], is onderzocht door milieu-inspecteur [milieu-inspecteur] en dat niet is uit te sluiten dat, voor zover al sprake zou zijn van vervuiling met andere stoffen, die vervuiling in die vijf weken is (of kan zijn) ontstaan. Ten aanzien hiervan overweegt de economische politierechter allereerst dat, in elk geval, [verbalisant] op 19 januari 2006 heeft geconstateerd dat de lading bestond uit een mengsel van grond met houtbestanddelen. Voorts overweegt de economische politierechter dat verdachte van de bodem afwilde, met welk doel hij aan twee bedrijven om een offerte heeft gevraagd. Verdachte heeft het werk aan [medeverdachte] gegund. Volgens de verklaring van zowel verdachte als [medeverdachte], zijn zij overeengekomen dat de opdracht "met gesloten beurzen" zou worden uitgevoerd, in die zin dat verdachte voor [medeverdachte] stukadoorswerkzaamheden zou verrichten, in ruil voor de afvoer van de bodem. Wat hiervan allemaal ook zij, naar het oordeel van de economische politierechter volgt hieruit dat de bodem voor verdachte geen economische waarde meer had, waardoor de bodem is aan te merken als bedrijfsafvalstof(fen). Gelet hierop, komt naar het oordeel van de economische politierechter geen afzonderlijke betekenis toe aan hetgeen namens verdachte is aangevoerd omtrent de precieze samenstelling van de bodem.
Met betrekking tot het verweer dat verdachte niet het tenlastegelegde opzet zou hebben gehad, overweegt de economische politierechter het volgende.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2007 (NJ 2007, 544) behoeft opzet in zijn algemeenheid niet op het overtreden van het verbod te zijn gericht, ook niet in de gevallen waarin de strafbepaling is geformuleerd in de vorm van opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift. Van verdachte mag worden verdacht dat hij op de hoogte is dan wel dat hij ervoor zorgt dat hij op de hoogte raakt van de voor hem geldende regels. Het ontbreken van kennis van de niet nageleefde wettelijke verplichting staat niet aan bewijs van het opzet in de weg.
Ten aanzien van feit 2 (vrijspraak)
Naar het oordeel van de economische politierechter heeft verdachte zich op 19 januari 2006 van bedrijfsafvalstoffen ontdaan door afgifte daarvan aan [medeverdachte]. Niet is gesteld en ook overigens is niet gebleken dat [medeverdachte] is aan te merken als een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, van de Wet milieubeheer. Mitsdien kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de economische politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de gemeente Groningen, op 19 januari 2006, opzettelijk, zich door afgifte aan [medeverdachte] van bedrijfsafvalstoffen, te weten hoeveelheden of een hoeveelheid grond, vermengd met houtsnippers (geshredderd hout) en snippers gelijmd hout en stukjes rubber en stukjes vloerbedekking, heeft ontdaan.
De economische politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de economische politierechter bewezen heeft verklaard, levert het volgende strafbare feit op:
(feit 1) opzettelijke overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid (oud) van de Wet milieubeheer.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De economische politierechter acht verdachte strafbaar nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 1000,-, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis.
Oordeel van de economische politierechter
Bij de bepaling van de straf heeft de economische politierechter rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Verdachte heeft zich, opzettelijk, ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, door afgifte ervan aan [medeverdachte]. Het doel van de overtreden norm is nu juist om te voorkomen dat de producent of houder van afvalstoffen zich ongecontroleerd hiervan ontdoet, dit ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. Verdachte heeft, door aldus te handelen, financieel voordeel gehad.
Verdachte heeft relevante justitiële documentatie.
De economische politierechter heeft voorts rekening gehouden het tijdsverloop in de onderhavige zaak. De economische politierechter heeft overigens geconstateerd dat dit tijdsverloop mede (en voor een aanzienlijk deel) is veroorzaakt door (inhoudelijke) correspondentie tussen (de raadsman van) verdachte en de officier van justitie, naar aanleiding van het gedane transactievoorstel.
Ten slotte heeft de economische politierechter rekening gehouden met de omstandigheid dat de officier van justitie, bij haar vordering, is uitgegaan van bewezenverklaring van zowel feit 1 als feit 2, terwijl thans vrijspraak volgt van feit 2.
Op grond van al het bovenstaande is de economische politierechter van oordeel dat een deels voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende bestraffing is. Met het voorwaardelijk opleggen van een deel van de geldboete wordt voorts beoogd verdachte meer in het algemeen ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw een strafbaar feit te begaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De economische politierechter heeft gelet op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht;
- 10.37 (oud) van de Wet milieubeheer;
- 1a (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
De economische politierechter:
- verklaart het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- verklaart het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart het onder 1 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een geldboete van € 1000,- (zegge: éénduizend euro), met bevel dat voor geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot € 250,-, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R. Depping, economische politierechter, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 mei 2008.