ECLI:NL:RBGRO:2008:BD2360

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1039 WWB en AWB 08/368 WWB
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van inkomen bij bijstandsverlening en meerwaardehypotheek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op 20 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, die een bijstandsuitkering aanvroeg, en verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn. Verzoekster had een meerwaardehypotheek op haar woning en de voorzieningenrechter moest beoordelen of de inkomsten uit de verkoop van obligaties, die verzoekster ontving, als inkomen moesten worden aangemerkt bij de vaststelling van haar recht op bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter oordeelde dat deze inkomsten inderdaad als inkomen moesten worden beschouwd, conform artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).

Verzoekster had in 2002 haar woning gekocht en gefinancierd met een meerwaardehypotheek van de Postbank, die bestond uit een aflossingsvrije lening en beleggingen. Bij de aanvraag van de bijstandsuitkering in juni 2007 had verzoekster een vermogen van € 93.092,34, wat volgens verweerder betekende dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Verweerder had de aanvraag voor bijstandsverlening afgewezen, maar na bezwaar werd dit besluit herroepen en kreeg verzoekster alsnog een aanvullende uitkering toegekend voor een bepaalde periode.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de inkomsten uit de verkoop van de obligaties, die maandelijks € 655,00 bedroegen, terecht door verweerder in aanmerking waren genomen bij de berekening van de bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij hij opmerkte dat de situatie van verzoekster per 1 januari 2008 niet meer relevant was voor de beoordeling, gezien de gewijzigde omstandigheden. De uitspraak benadrukt het belang van het correct in aanmerking nemen van alle relevante inkomsten bij de beoordeling van het recht op bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/1039 WWB en AWB 08/368 WWB
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel
8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Degelink,
ten aanzien van het besluit van 29 januari 2008 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn, verweerder.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 21 augustus 2007 de aanvraag van verzoekster om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 11 oktober 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerder van 21 augustus 2007 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin, dat zij met ingang van 2 juli 2007 (lees: 3 juli 2007) in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Het verzoek is geregistreerd onder het kenmerk AWB 07/1039 WWB.
Het verzoek is (hangende bezwaar) behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 27 november 2007. Verzoekster was aldaar in persoon aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.E. Bolwijn.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard. Verweerder heeft het besluit van 21 augustus 2007 herroepen in die zin dat aan verzoekster alsnog van 3 juli 2007 tot 10 september 2007 een aanvullende WWB-uitkering wordt toegekend. Met ingang van 10 september 2007 heeft verzoekster geen recht op bijstand, omdat zij beschikt over inkomsten boven de voor haar geldende norm.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 19 februari 2008 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het kenmerk AWB 08/368 WWB.
Verweerder heeft op 3 april 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is (hangende beroep) behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van
8 mei 2008. Verzoekster was aldaar in persoon aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich -zoals bericht- niet doen vertegenwoordigen.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
feiten en standpunten van partijen
Verzoekster heeft haar huidige woning, [adres] te [woonplaats], in 2002 gekocht voor een bedrag van € 259.413,00. Zij heeft deze woning in 2002 gefinancierd met een zogenaamde meerwaardehypotheek van de Postbank. De meerwaardehypotheek van de Postbank is een beleggingshypotheek met een zogenaamde "overwaardeconstructie". Deze hypotheekvorm is opgebouwd uit een aflossingsvrije hypothecaire lening (van € 259.413,00) en inzet van eigen vermogen in twee beleggingsfondsen. Uit het eerste beleggingsfonds wordt, door de verkoop van deelnemingsrechten, maandelijks geld onttrokken. Dit geld wordt gebruikt om de maandelijkse rentelasten geheel of gedeeltelijk te financieren. Het tweede beleggingsfonds wordt gebruikt om kapitaal op te bouwen waarmee aan het eind van de overeenkomst de hypotheek geheel of gedeeltelijk kan worden afgelost. Verzoekster heeft een eigen vermogen van € 125.000,00 (afkomstig uit de overwaarde van haar woning in [plaats]) ingebracht:
€ 100.000,00 daarvan (het inkomensaanvullingsdeel), wordt belegd in het
Postbank Obligatiefonds en wordt gebruikt om een gedeelte van de maandelijkse rentelasten van € 1.124,13 per maand te financieren. Dat maandelijkse aanvullingsbedrag bedraagt
€ 655,00. Verzoekster dient zelf nog de resterende € 469,13 uit haar inkomen te betalen;
€ 25.000,00 (het kapitaalopbouwdeel) wordt belegd in Postbank beleggingsfondsen en wordt gebruikt om aan het eind van de looptijd (30 jaar) de hypotheek af te lossen. De Postbank heeft een pandrecht op de obligaties en de aandelen.
Verzoekster heeft zich op 4 juni 2007 bij het CWI gemeld voor een bijstandsuitkering, omdat haar WW-uitkering per 3 juli 2007 zal eindigen.
Verweerder heeft in zijn besluit van 21 augustus 2007 overwogen dat verzoekster ten tijde van de aanvraag de beschikking had over het vermogen van totaal € 93.092,34 (waarde obligaties en aandelen en het saldo op de girorekening). Verzoekster kan in haar eigen levensonderhoud voorzien.
Verweerder heeft -in overeenstemming met het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften- het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 augustus 2007 gegrond verklaard. Verzoekster heeft naar het oordeel van verweerder niet de beschikking over het vermogen, omdat de Postbank daar een pandrecht op heeft gevestigd. Aan verzoekster dient met ingang van 3 juli 2007 tot en met 10 september 2007 aanvullende bijstand (om niet) te worden toegekend. Bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering heeft verweerder rekening gehouden met de inkomsten uit (de verkoop van) de obligaties van € 655,00 per maand voor de woonlasten, met de alimentatie voor beide kinderen en de heffingskortingen van de belastingdienst. Gezien de korte periode van bijstandsverlening ziet verweerder af van bijstandsverlening in de vorm van een lening.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat verweerder ten onrechte rekening houdt met de inkomsten uit de verkoop van de obligaties van € 655,00 per maand. Zij kan niet over dit bedrag beschikken omdat het binnen de hypotheekconstructie valt. Voorts is zij het niet eens met de beëindiging van de bijstand per 10 september 2007. Met de inkomsten uit het geven van de bijlessen moet wel rekening worden gehouden, maar niet met de inkomsten uit de verkoop van de obligaties van € 655,00 per maand. Voorts heeft zij bezwaar gemaakt tegen het feit dat verweerder de kosten van rechtsbijstand in bezwaar niet heeft vergoed.
Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat in het bestreden besluit is vergeten op te nemen dat de kosten van rechtsbijstand ad € 322,00 in bezwaar zullen worden vergoed.
beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 11, eerste lid, WWB, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, onder a en b, WWB heeft de alleenstaande of het gezin onverminderd paragraaf 2.2, recht op algemene bijstand indien het in aan te merken inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te komen vermogen is. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
In artikel 31, eerste lid, WWB is bepaald dat tot de middelen worden gerekend: alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, WWB wordt
-voor zover hier van belang- onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid en inkomsten uit vermogen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
De voorzieningenrechter stelt het verzoek om een voorlopige voorziening van
11 oktober 2007 op de voet van het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, Awb gelijk met een verzoek om een voorlopige voorziening dat hangende beroep bij de rechtbank wordt gedaan.
De voorzieningenrechter merkt op dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster bij aanvang van de bijstandsverlening niet over een in aanmerking te nemen vermogen beschikt.
In geschil is dat verweerder bij de berekening van de hoogte van de bijstandsuitkering en bij het vaststellen van het recht op bijstand, rekening heeft gehouden met het bedrag van € 655,00 per maand dat maandelijks wordt ingezet om de maandelijkse hypotheeklasten van totaal € 1.124,13 te verlichten.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het bedrag van € 655,00 per maand niet als inkomen moet worden gezien, een notitie van 8 april 2008 van P. van Straaten van Vermogensmonitor ingediend. Volgens deze notitie moet de aanvulling gezien worden als een supplement op het reguliere inkomen daar dit inkomen onvoldoende is om de maandelijkse rente te kunnen voldoen. De Postbank communiceerde dit als volgt in de brochure: "om de lasten van de extra lening te kunnen dragen, moet het Aanvullingsdeel ervoor zorgen dat uw inkomen gedurende de looptijd van de hypotheek wordt aangevuld." Volgens de notitie is de maandelijkse opname daarom geen inkomen, maar een compensatie voor het gebrek aan voldoende inkomsten.
De voorzieningenrechter kan het standpunt van verzoekster dat het maandelijkse bedrag van € 655,00 niet als inkomen kan worden gezien, niet volgen. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 58-60) valt af te leiden dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals loon en uitkeringen, kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen.
Hiervan uitgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het maandelijkse aanvullingsbedrag van € 655,00 dat de Postbank op de girorekening van verzoekster bijschrijft en dat vervolgens door de Postbank ter betaling van de rentelasten wordt geïncasseerd, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, WWB. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de maandelijkse inkomensaanvulling uit de opbrengst van de maandelijkse verkoop van de obligaties uit het Postbank Obligatiefonds voortvloeit en bedoeld is om een deel van de rentelasten van de hypothecaire lening van verzoekster te dekken. Het resterende gedeelte van de rentelasten ( € 469,13) dient verzoekster uit haar overige inkomen aan de Postbank te betalen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het maandelijkse bedrag van € 655,00 op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste en tweede lid, WWB terecht in aanmerking genomen.
Voorts blijkt uit de afschriften van de girorekening van verzoekster dat zij alimentatie voor haar kinderen heeft ontvangen. Verweerder heeft daar bij de bijstandsverlening terecht rekening mee gehouden.
De voorzieningenrechter stelt zich met verweerder op het standpunt dat de situatie van verzoekster per 1 januari 2008 niet in de beoordeling kan worden betrokken omdat door het wegvallen van de inkomsten uit huiswerkbegeleiding sprake is van gewijzigde omstandigheden die aanleiding geven tot een nieuwe bijstandsaanvraag.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift meegedeeld dat bij de beslissing op bezwaar helaas is vergeten te vermelden dat de proceskosten in bezwaar van € 322,00 aan de gemachtigde van verzoekster worden toegekend.
De voorzieningenrechter gaat er van uit dat verweerder deze kosten dan ook zal vergoeden en verbindt aan deze omissie verder geen consequenties.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
Voor het vergoeden van de proceskosten bestaat verder geen aanleiding.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb af.
Aldus gegeven door mr. A. Houtman als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 20 mei 2008, in tegenwoordigheid van mr. H.G. Wiemans als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.