ECLI:NL:RBGRO:2008:BC3439

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/14
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inzage op basis van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot het project Meerstad

In deze zaak heeft eiser op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om inzage in documenten die betrekking hebben op het project Meerstad. De Provinciale Staten van Groningen hebben echter geweigerd om deze documenten openbaar te maken, omdat het zou gaan om vertrouwelijke bedrijfsgegevens. De rechtbank Groningen heeft op 17 januari 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de Provinciale Staten om de gevraagde informatie te verstrekken gerechtvaardigd was. De rechtbank merkte op dat er geen aanwijzingen waren dat er documenten berusten bij de provincie die persoonlijke afspraken van de gedeputeerde met projectontwikkelaars bevatten. De rechtbank benadrukte dat de weigering om het overzicht van de historische plankosten openbaar te maken niet alleen op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob was gebaseerd, maar ook op andere relevante artikelen van de Wob. De rechtbank concludeerde dat de documenten inderdaad concurrentiegevoelige informatie bevatten die inzicht kan geven in de bedrijfsvoering van derden. Daarom was het niet onredelijk dat de Provinciale Staten de openbaarmaking hebben geweigerd. Eiser had aangevoerd dat er geen sprake was van geheimhouding en dat de Wob op oneigenlijke wijze werd gehanteerd om openbaarheid te blokkeren. De rechtbank verwierp deze stelling en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 07/14 WOB
Uitspraak in het geschil tussen
[naam], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van provinciale staten van Groningen, verweerder
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2006, kenmerk; 2006-24.323, ABJ
2. Zitting
Het beroep is gevoegd behandeld met twee andere beroepszaken van eiser (geregistreerd onder de nummers AWB 06/154 WOB en AWB 06/1174 WOB) ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 6 december 2007. Eiser is ter zitting in persoon verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. P. van der Burgh.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Bij brieven van 5 en 9 juli 2005, nader toegelicht bij brief van 11 mei 2006, heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) hem te verstrekken de vertrouwelijke stukken vermeld in de voordracht van Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten van 7 juni 2005, nr. 2005-10695, OMB-PB, betreffende het vervolg van de besluitvorming over Meerstad en alle documenten die betrekking hebben op de persoonlijke afspraken van gedeputeerde Calon met de projectontwikkelaars.
Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 7 juni 2006 op voorstel van Gedeputeerde Staten afgewezen. De betreffende stukken zijn weliswaar niet meer geheim als bedoeld in artikel 25 Provinciewet, maar wel vertrouwelijk in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob. Verweerder heeft daarbij tevens medegedeeld dat hij niet meer beschikt over de betreffende documenten. Ze bevinden zich in het provinciaal archief waarvan het college van gedeputeerde staten de beheerder is.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 juni 2006 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft daarin gesteld dat verweerder heeft erkend dat de betreffende stukken niet langer geheim zijn. Ze zijn derhalve niet-geheim en derhalve evenmin vertrouwelijk. Er bestaat geen verschil tussen de begrippen ‘geheim’ en ‘vertrouwelijk’.
Op 3 november 2006 heeft de Commissie rechtsbescherming verweerder geadviseerd het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond te verklaren.
De Kamer merkt op dat er geen aanwijzingen zijn dat bij de provincie documenten berusten betreffende persoonlijke afspraken van de gedeputeerde met projectontwikkelaars, zo deze al zouden zijn gemaakt. Indien het overzicht historische plankosten vertrouwelijk moet blijven, kan dat niet op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob, maar moet dat onderbouwd worden op basis van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob. De artikelen 10 en 11 van de Bestuursovereenkomst op hoofdlijnen BOK kunnen openbaar gemaakt worden. Van de methode waardeberekening en de risicoanalyse moet de weigering ze openbaar te maken niet alleen gebaseerd worden op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob, maar de methode waardeberekening ook op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, Wob, en de risicoanalyse op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob.
De Kamer meent overigens dat de stukken wel degelijk bij verweerder berusten, daar deze zich in het provinciale archief bevinden waarin zowel stukken van verweerder als van gedeputeerde staten zijn opgenomen. Irrelevant is wie feitelijk beheerder is van dat archief.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 20 december 2006 beslist op het door eiser ingediende bezwaarschrift. Verweerder herroept zijn besluit van 7 juni 2006 gedeeltelijk in die zin dat de artikelen 10 en 11 van de Bestuursovereenkomst op hoofdlijnen openbaar worden gemaakt. Verweerder weigert echter openbaarmaking van het overzicht van de historische plankosten op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 januari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Eiser stelt dat nu vaststaat dat geen sprake is geweest van geheimhouding, de Wob op oneigenlijke wijze wordt gehanteerd om de openbaarheid te blokkeren. Met de provinciale Commissie rechtsbescherming is eiser van mening dat het overzicht van de historische plankosten openbaar gemaakt dient te worden. Voorts heeft een onjuiste belangenafweging plaatsgevonden.
Op 31 januari 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking stukken en een verweerschrift ingezonden. In aanvulling op hetgeen in het bestreden besluit wordt gesteld heeft verweerder gesteld dat tevens sprake is van de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob vervatte weigeringsgrond. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 8:29, eerste lid, Awb gedingstukken overgelegd onder de mededeling dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 17 april 2007 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, derde lid, Awb beslist dat de beperking van de kennisneming met betrekking tot vorenbedoelde stukken (genummerd A8) gerechtvaardigd is. Bij brief van 18 april 2007 heeft de griffier eiser hiervan mededeling gedaan en hem verzocht binnen twee weken aan te geven of hij ermee kan instemmen dat de rechtbank mede op de grondslag van gedingstuk A8 uitspraak doet. Daarbij is medegedeeld dat de rechtbank ervan uitgaat dat hij daarmee niet instemt indien niet binnen genoemde termijn een reactie wordt ontvangen.
Bij brief van 24 april 2007 heeft eiser de rechtbank vorenbedoelde toestemming gegeven.
Op de voet van artikel 8:26 Awb is Grond Exploitatie Maatschappij Meerstad C.V. in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
3.2 Beoordeling van het beroep
Op grond van artikel 3, eerste lid, Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Het vijfde lid van voornoemd artikel 3 bepaalt dat een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10 Wob luidt als volgt:
1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;
d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
3. Het tweede lid, aanhef en onder e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.
4. Het eerste lid, aanhef en onder c en d, het tweede lid, aanhef en onder e, en het zevende lid, aanhef en onder a, zijn niet van toepassing voorzover het milieu-informatie betreft die betrekking heeft op emissies in het milieu. Voorts blijft in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, het verstrekken van milieu-informatie uitsluitend achterwege voorzover het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het daar genoemde belang.
5. Het tweede lid, aanhef en onder b, is van toepassing op het verstrekken van milieu-informatie voor zover deze handelingen betreft met een vertrouwelijk karakter.
6. Het tweede lid, aanhef en onder g, is niet van toepassing op het verstrekken van milieu-informatie.
7. Het verstrekken van milieu-informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft;
b. de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage.
8. Voorzover het vierde lid, eerste volzin, niet van toepassing is, wordt bij het toepassen van het eerste, tweede en zevende lid op milieu-informatie in aanmerking genomen of deze informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aanvankelijk de stelling heeft ingenomen dat de gevraagde stukken niet bij hem berusten, omdat deze zich in het provinciaal archief bevinden welke door het college van gedeputeerde staten wordt beheerd. Verweerder heeft de openbaarmaking van de gevraagde documenten geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob, hetgeen impliceert dat deze documenten bij verweerder berusten. Bovendien heeft verweerder ter zitting erkend direct dan wel middellijk toegang te hebben tot het archief. Daarom oordeelt de rechtbank dat de documenten van verweerder die zich in het provinciaal archief bevinden, bij verweerder berusten als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub a, Wob.
Eiser heeft aangevoerd dat de door hem gevraagde documenten niet of niet meer onder de geheimhoudingsplicht van artikel 25 Provinciewet vallen, zodat evenmin met een beroep op artikel 10 Wob openbaarmaking ervan geweigerd kan worden. Verweerder heeft deze stelling van verweerder gemotiveerd bestreden. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn stelling kan worden gevolgd. Verweerder heeft met betrekking tot de stukken waarvan eiser openbaarmaking wenst op grond van artikel 25 Provinciewet geheimhouding opgelegd aan de leden van Provinciale Staten. De verplichting tot geheimhouding is door verweerder echter niet op grond van artikel 25, derde lid, Provinciewet, bekrachtigd, waardoor de geheimhoudingsverplichting op grond van artikel 25 Provinciewet is vervallen. Het antwoord op de vraag of bedoelde stukken hierdoor openbaar gemaakt dienen te worden is hiermee echter niet gegeven. Bepalend voor beantwoording van die vraag is naar het oordeel van de rechtbank of al dan niet sprake is van een weigeringsgrond in de zin van de artikelen 10 of 11 Wob (vergelijk: ABRS 22 december 2004, LJN-nummer AR8014).
Verweerder heeft geweigerd het overzicht van de historische plankosten openbaar te maken. Verweerder beroept zich daarbij op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob, dat het verstrekken van informatie op basis van de Wob verbiedt voor zover het bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Deze uitzonderingsgrond dient echter restrictief uitgelegd te worden. Recentelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 11 juli 2007 (LJN-nummer: BA9270) bepaald dat van bedrijfs- en fabricagegegevens slechts sprake is indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt. In het bij de Afdeling voorliggende geval betrof het concurrentiegevoelige informatie die inzicht geeft in de bedrijfsvoering van derden, zodat openbaarmaking met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob mocht worden geweigerd.
De rechtbank heeft kennis genomen van het betreffende overzicht van de historische plankosten. De rechtbank is van oordeel dat het hier inderdaad concurrentiegevoelige informatie betreft die inzicht kan geven in de bedrijfsvoering van derden. De rechtbank acht het daarom niet onredelijk dat verweerder openbaarmaking heeft geweigerd met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. U. van Houten en mr. P. Mendelts, rechters en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2008 in tegenwoordigheid van M.J. ‘t Hart als griffier.
De griffier, de voorzitter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op:
typ: HtH.