ECLI:NL:RBGRO:2008:BC3104

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
7 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/932 BESLU
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van rijksbijdragen wegens onderwijs buiten vestigingsplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 17 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Hanzehogeschool Groningen en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiseres, de Stichting Hanzehogeschool Groningen, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin de rijksbijdrage over de bekostigingsjaren 1999 tot en met 2003 werd herzien en een teveel betaalde vergoeding van € 1.446.951,-- werd teruggevorderd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 december 2007, waar eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden en enkele andere personen. De Staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en enkele ambtenaren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris het bezwaar van eiseres tegen het eerdere besluit van 15 december 2004 ongegrond heeft verklaard. Eiseres heeft betoogd dat zij geen toestemming heeft gevraagd voor het verzorgen van onderwijs buiten de vestigingsplaats, omdat zij in een telefonisch gesprek met een hoge ambtenaar van het ministerie te horen had gekregen dat dit niet nodig was. De Staatssecretaris heeft deze stelling betwist en gesteld dat er geen bewijs is voor het telefoongesprek.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris bevoegd was om de rijksbijdragen te wijzigen op basis van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor onderwijsinstellingen om zich te houden aan de regels omtrent de vestigingsplaats van opleidingen, zoals vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, Meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 05/932 BESLU
Uitspraak in het geschil tussen
Stichting Hanzehogeschool Groningen, gevestigd te Groningen, eiseres,
gemachtigden: prof. mr. N.S.J. Koeman en mr. drs. M.M. Kaajan
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Boorsma.
1. Onderwerp van geschil
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2005.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 15 december 2004, waarbij de rijksbijdrage over de bekostigingsjaren 1999 tot en met 2003 nader is vastgesteld en teveel betaalde vergoeding van
€ 1.446.951,-- is teruggevorderd, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 6 december 2007.
Eiseres heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door H.C. Duinkerken en K. van der Wal en door haar gemachtigde
mr. drs. M.M. Kaajan.
Verweerder heeft zich ter zitting door E.F.M. Manse en door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.
3. Beoordeling van het geschil
De feiten
Bij besluit van 15 december 2004 heeft verweerder de rijksbijdrage over de bekostigingsjaren 1999 tot en met 2003 nader vastgesteld en teveel betaalde vergoeding van € 1.446.951,-- teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 15 december 2004 in stand gelaten, met dien verstande dat de motivering wordt geacht te zijn aangescherpt met hetgeen is vermeld in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften.
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 28 juli 2005, met bijlagen, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 26 augustus 2007, met bijlagen, heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Op 19 september 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en op 16 november 2005 een verweerschrift.
Bij brief van 16 augustus 2006, met bijlage, heeft eiseres zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2007, nr. 200510114/1, op het standpunt gesteld dat de wettelijke grondslag aan het bestreden besluit is komen te ontvallen.
Bij brief van 16 april 2007 heeft eiseres de rechtbank verzocht het beroep op korte termijn te behandelen.
Beoordeling
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit de aan te leggen rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van verweerder van 15 december 2004, waarbij verweerder op grond van de artikelen 4:49 en 4:57 Awb heeft besloten:
1. de beschikking van 21 december 1999 te wijzigen in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 1999 nader wordt vastgesteld op € 61.829.206,--, te weten € 62.002.477 minus € 173.271,--;
2. de beschikking van 20 december 2000 te wijzigen in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2000 nader wordt vastgesteld op € 67.729.317,--, te weten € 67.940.329,-- minus € 211.012,--
3. de beschikking van 12 december 2001 te wijzigen in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2001 nader wordt vastgesteld op € 75.343.857,--, te weten € 75.593.166,-- minus € 249.309,--;
4. de beschikking van 11 december 2002 te wijzigen in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2002 nader wordt vastgesteld op € 84.206.655,-- , te weten € 84.556.375,-- minus € 349.720,--;
5. de beschikking van 16 december 2003 te wijzigen in die zin dat de rijksbijdrage voor het jaar 2003 nader wordt vastgesteld op € 86.571.033,-- , te weten € 87.034.674 minus € 463.639,--;
6. de aan eiseres over de bekostigingsjaren 1999 tot en met 2003 teveel betaalde vergoeding voor een bedrag van
€ 1.446.951,-- terug te vorderen door verrekening in september 2005 met de door eiseres te ontvangen rijksbijdrage.
Blijkens het verweerschrift zijn de bovengenoemde rijksbijdragen steeds ten nadele van eiseres gewijzigd op grond van artikel 4:49, eerste lid, onder a, Awb.
Artikel 4:49, eerste lid, onder a, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld.
Eiseres heeft gesteld dat verweerder aanvankelijk als reden voor de gewijzigde vaststelling en terugvordering artikel 7:32 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ten grondslag heeft gelegd, doch later artikel 7:17 WHW. Eiseres is van mening dat dit onjuist en onvoldoende gemotiveerd is. Niet duidelijk is waarom verweerder is afgeweken van het door de commissie uitgebrachte advies.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Het thans bestreden besluit is het gevolg van de in artikel 7:11 Awb besloten eis van volledige heroverweging. Nadat eiseres haar grieven tegen het primaire besluit bij verweerder kenbaar heeft gemaakt en verweerder zich door de commissie voor de bezwaarschriften heeft laten adviseren is verweerder tot het bestreden besluit gekomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de commissie voor de bezwaarschriften uitgebrachte advies met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en concludent is. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder het advies, dat aan de feiten een andere juridische kwalificatie heeft verbonden dan verweerder, heeft kunnen overnemen met als gevolg dat aan de beslissing op bezwaar een andere grondslag heeft dan het primaire besluit.
Artikel 7.17, eerste lid, WHW bepaalt, onverminderd het tweede lid, dat een opleiding wordt verzorgd in de gemeente waar die opleiding blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, is gevestigd.
Het tweede lid van artikel 7.17 WHW bepaalt dat het instellingsbestuur kan besluiten een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten te vestigen. Hij legt het voornemen daartoe ter instemming voor aan Onze minister.
Op grond van artikel 1.10, eerste lid, aanhef en onder e, WHW is artikel 7.17 WHW voorwaarde voor bekostiging van het openbaar hoger onderwijs.
Tussen partijen is niet in geding en de rechtbank neemt als vaststaand aan dat eiseres de in het bestreden besluit genoemde opleidingen tenminste voor bepaalde gedeelten in het buitenland heeft verzorgd, en daarmee buiten de gemeente. Hiermee heeft eiseres niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7.17, eerste lid, WHW.
Eiseres heeft gesteld dat artikel 7:17 WHW geen uitdrukkelijk verbod kent om, naast het onderwijs in de plaats van vestiging, elders onderwijs te verzorgen. De bepaling dient blijkens de wetsgeschiedenis om een geografische spreiding van hogescholen in Nederland te bewerkstelligen. Deze bepaling beoogt dat de instelling in ieder geval onderwijs aanbiedt in de plaats waar zij is gevestigd. Daaraan voldoet eiseres zonder meer.
De rechtbank acht de zienswijze van eiseres niet juist. Hoewel de WHW geen expliciet verbod kent onderwijs te verzorgen in een andere plaats dan die waar de onderwijsinstelling is gevestigd, dient blijkens het tweede lid van artikel 7.17 WHW het instellingsbestuur, dat besluit een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten te vestigen, het voornemen daartoe ter instemming aan de minister voor te leggen. Bedoeld voornemen is door eiseres in geen van de bovengenoemde gevallen voorgelegd, zodat de minister de bedoelde instemming ook niet heeft gegeven.
Namens eiseres is ter zitting betoogd dat in het geval van Seedorf telefonisch contact is opgenomen met een hoge ambtenaar op het ministerie, maar dat werd medegedeeld dat geen nevenvestiging behoefde te worden doorgegeven. Om die reden heeft eiseres dan ook niet gevraagd om instemming als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, WHW.
Verweerder heeft deze stelling betwist. Namens verweerder is ter zitting gesteld dat er geen gegevens te vinden zijn met betrekking tot zo’n telefoongesprek en dat degene met wie het gesprek gevoerd zou zijn niet meer bij verweerder werkzaam is.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat het op de weg van eiseres ligt om aannemelijk te maken dat de minister op een andere wijze heeft aangegeven eiseres ter wille te zijn in het afwijken van de verplichting genoemd in artikel 7.17, eerste lid, WHW, met name indien in de wet zelf is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid. Met de verwijzing naar een telefonische mededeling van een hoge ambtenaar van het ministerie, waarvan de juistheid van de inhoud niet door verweerder is erkend, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank haar stelling niet aannemelijk gemaakt
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bevoegd was tot gewijzigde vaststelling ex artikel 4:49, eerste lid, Awb over te gaan.
Eiseres heeft tenslotte gesteld dat sprake is van willekeur omdat niet alle hogescholen door verweerder zijn onderzocht op mogelijke strijd met artikel 7.17 WHW.
Verweerder bestrijdt deze stelling en verwijst daarvoor naar het ambtsbericht dienaangaande, het bestreden besluit en het verweerschrift.
In het ambtsbericht van 1 april 2005 heeft verweerder gesteld dat alle instellingen in het WO, HBO en BVE een vragenlijst hebben ingevuld waardoor inzicht is verkregen in de wijze waarop instellingen handelen ten aanzien van de bekostigingsregelgeving. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitkomsten daarvan besloten om ten aanzien van de onderwijsinstellingen die naar de mening van verweerder niet aan de regels voldeden de subsidiebesluiten gewijzigd vast te stellen en het te veel toegekende terug te vorderen c.q. te verrekenen. Van willekeur kan naar het oordeel van de rechtbank gelet op het vorenstaande niet worden gesproken.
De rechtbank komt op grond van het in deze uitspraak overwogene tot het oordeel dat het bestreden besluit de toets aan het recht kan doorstaan. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4.
Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen (voorzitter), mr. U. van Houten en mr. P. Mendelts en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 17 januari 2008, in tegenwoordigheid van M.J. ‘t Hart als griffier.
De griffier, De voorzitter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op: