ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 07/108, 07/109 en 07/110
inzake de geschillen tussen
[eiser], woonachtig te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. L.S. Slinkman, advocaat,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. A. Elgersma, advocaat.
Verweerder heeft bij besluiten van 9 januari 2007 de bezwaren van eiser gericht tegen de besluiten van 24 april 2006, 25 april 2006 en 11 juli 2006 ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 22 januari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft op 27 april 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 december 2007. Daarbij is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Eiser is sinds 15 april 1993 in dienst bij de vakdirectie Reiniging van de Milieudienst te Groningen, laatstelijk werkzaam als LM-chauffeur bij de afdeling Beheer en Productie, sector Noorddijk.
Bij besluit van 28 december 2005 heeft verweerder eiser vanwege plichtsverzuim de disciplinaire straf van inhouding van vier verlofdagen opgelegd.
Bij brief van 15 maart 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens is eiser een voorwaardelijk strafontslag op basis van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (hierna te noemen: ARG) juncto artikel 16:1:2, derde lid, ARG op te leggen. Verweerder vindt het onacceptabel dat eiser zich keer op keer niet houdt aan gemaakte afspraken met zijn leidinggevenden, de algemeen directeur en de bedrijfsarts. Eiser komt keer op keer niet of te laat op het werk, is zeer slecht bereikbaar voor de werkgever en voert in redelijkheid gegeven opdrachten van zijn opzichter niet uit. Verweerder is van mening dat dit gedrag een ernstige vorm van plichtsverzuim is. In het kader van het besluit van 28 december 2005 is met eiser uitdrukkelijk afgesproken dat hij zijn gedrag zou verbeteren. Hij is echter onverkort doorgegaan met het zich niet houden aan afspraken.
Eiser is in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk te reageren op dit voornemen. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt; eiser is zonder berichtgeving niet verschenen op de hoorzitting van 27 maart 2006.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 6 april 2006 aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is eiser met ingang van 1 mei 2006 voorwaardelijk ontslag te verlenen. Indien eiser zich gedurende de 24 maanden daarna strikt aan de regels houdt en zich niet wederom schuldig maakt aan enige vorm van plichtsverzuim zal hij niet worden ontslagen. Verweerder heeft eiser daarbij meegedeeld dat alvorens een definitief besluit zal worden genomen eiser in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken.
Eiser heeft ook van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Eiser is zonder berichtgeving niet verschenen op de hoorzitting van 12 april 2006.
Bij brief van 13 april 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser sinds 24 maart 2006 zonder berichtgeving niet op zijn werk is verschenen. In het met eiser op 5 april 2006 gevoerde telefoongesprek is hij er nogmaals op gewezen dat hij zijn werkzaamheden dient te hervatten. Eiser is er op gewezen dat hij zich met onmiddellijke ingang dient te melden bij de wijkpost Noorddijk om zijn werkzaamheden te hervatten. Indien eiser dat niet doet ziet verweerder zich genoodzaakt zware disciplinaire maatregelen te treffen. Eiser is zonder opgave van redenen niet op zijn werk verschenen.
Bij besluit van 24 april 2006 heeft verweerder eiser per 1 mei 2006 voorwaardelijk ontslag verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 mei 2006, aangevuld bij brief van 1 augustus 2006, bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder de bezoldiging van eiser per 25 april 2006 stopgezet.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 mei 2006 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 13 juni 2006 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht met betrekking tot het besluit van 25 april 2006 (het stopzetten van de bezoldiging) een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 15 augustus 2006, nr. AWB 06/854 AW V02, is dit verzoek afgewezen.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens is het voorwaardelijke ontslagbesluit van 24 april 2006 ten uitvoer te leggen. Alvorens hierover een definitieve beslissing te nemen is eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken.
Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt; eiser noch zijn raadsman zijn op de hoorzitting van 19 juni 2006 verschenen.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder het voorwaardelijke ontslagbesluit ten uitvoer gelegd en eiser met onmiddellijke ingang ontslagen.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 1 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 17 augustus 2006 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht met betrekking tot het besluit van 11 juli 2006 (het ten uitvoer leggen van het voorwaardelijke ontslagbesluit) een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 24 oktober 2006, nr. AWB 06/1178 AW V02, is dit verzoek afgewezen.
Op 1 november 2006 heeft de commissie voor bezwaarschriften Algemene Rechtspositionele Aangelegenheden (ARA) naar aanleiding van de drie door eiser ingediende bezwaarschriften een hoorzitting gehouden. Eiser en zijn raadsman zijn daarbij verschenen.
In het advies van 29 november 2006 adviseert de commissie het bezwaar tegen het besluit tot voorwaardelijk strafontslag, het bezwaar tegen het stopzetten van de bezoldiging en het bezwaar tegen het ten uitvoer leggen van het strafontslag ongegrond te verklaren. Bij het thans bestreden besluit van 9 januari 2007 heeft verweerder het advies overgenomen en de bezwaren ongegrond verklaard.
Artikel 15:1:1 ARG bepaalt dat de ambtenaar gehouden is zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 8:13 ARG bepaalt dat als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag kan worden verleend.
Op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, ARG - voor zover hier van belang - kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel omvat het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 16:1:2, derde lid, ARG kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
Artikel 3:1:1, vierde lid, ARG bepaalt dat over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, hem zijn bezoldiging niet wordt uitgekeerd.
Beoordeling van het geschil
Ter beoordeling van de rechtbank staat om te beginnen de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen.
Ten aanzien van de vraag of eiser zich aan de door verweerder gestelde gedragingen heeft schuldig gemaakt en of deze gedragingen een plichtsverzuim als bedoeld in artikel 15:1:1 ARG opleveren, overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zich keer op keer niet heeft gehouden aan gemaakte afspraken met zijn leidinggevenden, de algemeen directeur en de bedrijfsarts, dat eiser met grote regelmaat niet of te laat op zijn werk is gekomen en zeer slecht bereikbaar was voor de werkgever. Tussen partijen is evenmin in geschil dat dit is aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim en dat eiser in dat opzicht niet heeft voldaan aan de eisen gesteld in artikel 15:1:1 ARG.
Partijen worden echter, zo stelt de rechtbank vast, verdeeld gehouden over de vraag of voornoemd plichtsverzuim (volledig) aan eiser valt toe te rekenen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van verwijtbaarheid van het plichtsverzuim. Eiser heeft al lange tijd last van ernstige spanningsklachten; hij heeft dit ook meerdere malen aan verweerder kenbaar gemaakt. Tevens zou sprake zijn van een onhoudbare situatie op de werkplek: eiser kan niet overweg met zijn direct leidinggevende. De rechtbank stelt echter vast dat in het onderhavige geval geen enkel medisch stuk is overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat eiser in de hier in geding zijnde periode verminderd toerekeningsvatbaar is geweest. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat eiser financiële en psychische problemen had, in welk kader verweerder eiser overigens herhaaldelijk hulp heeft aangeboden, komt uit de overgelegde gedingstukken en het beeld dat de rechtbank ter zitting van eiser heeft verkregen, niet naar voren dat hij in een zodanige psychische staat verkeerde, dat hij ten tijde als hiervoor bedoeld de ontoelaatbaarheid en de gevolgen van zijn handelingen niet kon overzien. Ook de stelling dat eiser niet met zijn leidinggevende kon opschieten, kan, zo deze stelling al op juistheid berust, geen rechtvaardiging vormen voor het door eiser vertoonde gedrag. Een dergelijk conflict ontslaat eiser immers op geen enkele wijze van zijn plicht afspraken na te komen, zich te houden aan het protocol voor ziekteverzuim en bereikbaar te zijn voor de werkgever. De rechtbank heeft op grond hiervan geen aanleiding het geconstateerde plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten
Vervolgens ligt ter beoordeling van de rechtbank de vraag voor of het voorwaardelijke strafontslag evenredig is met het door eiser vertoonde plichtsverzuim. Eiser is hieromtrent van mening dat verweerder niet zonder meer tot het opleggen van een voorwaardelijk strafontslag kon overgaan. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Het doel van het opleggen van een disciplinaire straf is in beginsel te komen tot een correcte functie-uitoefening. Eerst indien in redelijkheid een correcte functie-uitoefening niet meer te verwachten is, zal de straf van ontslag kunnen worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder geconstateerde plichtsverzuim, mede gezien het sterk recidiverende karakter daarvan, zodanig ernstig is te achten, dat het een strafontslag rechtvaardigt. Gelet op het feit dat eiser zich niet hield aan de afspraken, vanaf 24 maart 2006 zonder opgaaf van redenen niet meer op het werk verscheen en in aanmerking nemende dat aan eiser reeds twee maal eerder een disciplinaire maatregel is opgelegd in verband met soortgelijk plichtsverzuim en dat eiser zich bewust was van de dreiging van ontslag, is de rechtbank van oordeel dat het voorwaardelijke strafontslag niet onevenredig is aan de ernst van het door eiser gepleegde plichtsverzuim.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt vervolgens de vraag of verweerder in redelijkheid het voorwaardelijke ontslagbesluit ten uitvoer heeft kunnen leggen. Daarbij staat slechts ter beoordeling of eiser zich binnen de gestelde termijn van 24 maanden wederom schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor het voorwaardelijke strafontslag was opgelegd. De rechtbank beantwoordt voornoemde vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting ondubbelzinnig dat eiser zich niet heeft gehouden aan de in het voorwaardelijke ontslagbesluit gestelde voorwaarden. Ondanks de hem ook na dat besluit gegeven opdrachten weer op het werk te verschijnen heeft eiser consequent geweigerd weer aan het werk te gaan. De rechtbank heeft in dit licht geen aanknopingspunten kunnen vinden om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag gebruik heeft kunnen maken.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het besluit tot het stopzetten van de bezoldiging, anders dan eiser stelt, in overeenstemming is met artikel 3:1:1, vierde lid, ARG. Met de sinds 24 maart 2006 bestaande uitdrukkelijke werkweigering stond afdoende vast dat eiser opzettelijk naliet zijn betrekking te vervullen. Verweerder is er dan ook terecht toe overgegaan de bezoldiging stop te zetten.
De bovenstaande overwegingen overziend, komt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, meervoudige kamer,
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.P. den Hollander, voorzitter, mr. H.A. Oldenziel en mr. E. Gottschal, leden, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 21 december 2007, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht.