RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 september 2006.
In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beslissing van
16 augustus 2006, inhoudende de weigering om de wachttijd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van 104 weken te verkorten, herzien in de zin dat eiser geen recht heeft op verkorting van de wachttijd omdat hij op grond van artikel 29, tweede lid, Ziektewet (ZW) ziekengeld ontvangt.
Het geschil is behandeld op 4 april 2007.
Eiser is aldaar verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw J.A. Klaver.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst op grond van artikel 8:64 Algemene wet bestuursrecht (Awb) om te proberen via mediation het geschil op te lossen. Partijen hebben ter zitting van 4 april 2007 de rechtbank toestemming gegeven om, indien partijen door middel van het mediationtraject niet tot een oplossing zouden komen, te bepalen dat de een nadere zitting achterwege blijft. Het mediationbureau heeft de rechtbank op 27 juni 2007 bericht dat de mediationprocedure niet tot een oplossing heeft geleid. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten op grond van artikel 8:64, vijfde lid, Awb. Abusievelijk heeft de rechtbank partijen bij brief van 12 juli 2007 uitgenodigd voor een nadere zitting van 25 september 2007.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Eiser is een 57 jarige man die van beroep bouwcoördinator is. Op 17 november 2004 is eiser uitgevallen in verband met een hersentumor. Op 15 december 2004 eindigde het arbeidscontract van eiser van rechtswege. Met ingang van 15 december 2004 heeft verweerder eiser ziekengeld toegekend op grond van artikel 29, tweede lid, ZW.
Op 21 juli 2006 heeft verweerder eiser een aanvraag WIA-uitkering toegezonden. Eiser heeft de aanvraag op 23 juli 2006 ingevuld en aan verweerder toegezonden. De aanvraag is door verweerder op 28 juli 2006 ontvangen. Bij de aanvraag heeft eiser een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd.
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd afgewezen, omdat eiser het verzoek niet binnen 68 weken heeft ingediend. Tevens heeft verweerder aangegeven dat de aanvraag van eiser inzake de
WIA-uitkering in behandeling is genomen.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft eiser bezwaar ingesteld tegen het afwijzen van het verzoek om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd.
Op 13 september 2006 heeft de verzekeringsarts P.A.M. van Zelst eiser onderzocht op zijn spreekuur en een rapportage opgesteld. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat er geen benutbare mogelijkheden zijn en dat er sprake is van duurzaamheid.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij vanaf 15 november 2006 een uitkering ingevolge de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA) zal ontvangen.
Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 22 augustus 2006 ongegrond verklaard en de beslissing herzien in de zin dat geen recht op verkorting van de wachttijd bestaat omdat eiser op grond van de vangnetbepaling ziekengeld ontving.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 22 september 2006. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen toegezonden.
3.2 De standpunten van partijen
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij pas bij de ontvangst van het
aanvraagformulier inzake de WIA-uitkering is gewezen op de mogelijkheid om een verkorte wachttijd aan te vragen. Nu een werknemer met een werkgever wel gebruik kan maken van de verkorte wachttijd en eiser niet, is er sprake van rechtsongelijkheid. Eiser stelt dat het niet de bedoeling kan zijn dat hij, in zijn situatie, twee volle jaren in de ZW moet doorbrengen, terwijl van het begin af aan bekend was dat eiser voor de volledige 100% is afgekeurd en er kennelijk wel een escape bestaat voor werknemers in dienstverband. Eiser wijst hierbij nog op het feit dat hij ten tijde van de vaststelling van de hersentumor nog in dienst was.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er alleen een eerdere aanvraag voor uitkering kan worden ingediend als aan een aantal voorwaarden is voldaan, zoals dat de aanvraag vergezeld moet gaan van een verklaring van de bedrijfsarts dat er naar zijn stellige overtuiging sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarnaast geldt dat de verkorte wachttijd minimaal 13 weken en maximaal 78 weken bedraagt. De reden voor de minimale termijn is dat in het algemeen pas daarna een stabiele situatie bereikt wordt. Er geldt een maximale termijn om te voorkomen dat iemand bij een afwijzing twee keer binnen een half jaar beoordeeld zou worden. Zieke werknemers met een ziektewetuitkering (die onder het vangnet ZW vallen) kunnen niet in aanmerking komen voor een flexibele keuring. De redenen hiervoor hangen samen met de bijzondere positie van vangnetters bij ziekte. Zij hebben in het algemeen geen werkgever, waardoor er geen aanleiding is voor een flexibele keuring voor deze categorie. In hun situatie zijn re-integratie-inspanningen en financiële prikkels in de vorm van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever niet aan de orde. In het geval van eiser is er in augustus 2005, na overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, gesteld dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Op dat moment was hij in het genot van een ziektewetuitkering en kon hij derhalve geen aanspraak maken op een verkorte wachttijd.
Artikel 7 WIA luidt als volgt:
1. Verplicht verzekerd is de werknemer.
2. Een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verplicht verzekerd zijn op grond van deze wet kan door de werknemer uitsluitend bij het UWV worden ingediend.
Artikel 10 WIA luidt als volgt:
1. De persoon, die:
a. gedurende twee maanden onafgebroken op alle dagen verzekerd is geweest, of
b. in de loop van de twee maanden, voorafgaande aan het einde van zijn verzekering, op ten minste 16 dagen verzekerd is geweest,
wordt, indien hij in het in onderdeel a bedoelde geval binnen een maand na het einde van die twee maanden en in het in onderdeel b bedoelde geval binnen acht dagen na het einde van zijn verzekering ziek wordt, voor het recht op een uitkering op grond van deze wet, beschouwd alsof hij verzekerd was gebleven. Indien de verzekering berust op een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet, is de eerste zin eerst na het eindigen van die dienstbetrekking van toepassing.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, genoemde termijn van twee maanden wordt geacht niet te zijn onderbroken, indien de betrokkene gedurende niet meer dan zeven dagen niet verzekerd is geweest. Voor de toepassing van dit en het eerste lid wordt arbeid, in een aaneengesloten nachtdienst op twee dagen verricht, gerekend als arbeid op één dag.
3. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de persoon, die op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a of b van de Ziektewet, niet verzekerd is.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan personen, die niet verzekerd zijn en die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden als gevolg van bij die maatregel aan te wijzen beroepsziekten, voor het recht op een uitkering worden beschouwd alsof zij verzekerd zijn.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, WIA kan de verzekerde aanspraak maken op een uitkering ingevolge de WIA na een wachttijd van 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere en afwijkende regels worden gesteld in verband met het voor bijzondere gevallen vaststellen van welke dag als eerste werkdag wordt aangemerkt (artikel 23, tweede lid, WIA).
Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend. Dit lid is niet van toepassing op de verzekerde aan wie ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet (ZW) wordt uitgekeerd (artikel 23, zesde lid, WIA).
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser geen aanspraak heeft op een verkorte wachttijd.
Ingevolge de Memorie van Toelichting van de Tweede Kamer bij de WIA (Kamerstukken 2004-2005,30 034, nr. 3) zijn er zieke werknemers waarvan al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. De Sociaal-Economische Raad (SER) heeft hier terecht op gewezen en ook de Tweede Kamer heeft hiervoor gepleit (motie Dittrich, Kamerstukken 2003-2004, 29 231, nr. 15). Om die reden is in de WIA geregeld dat deze categorie al eerder dan na de reguliere wachttijd van twee jaar in aanmerking kan komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zieke werknemers met een ziektewetuitkering (die onder het vangnet ZW vallen) kunnen niet in aanmerking komen voor de verkorte wachttijd. De redenen hiervoor hangen samen met de bijzondere positie van vangnetters bij ziekte. Zij hebben in het algemeen geen werkgever, waardoor er geen aanleiding is voor een flexibele keuring voor deze categorie. In hun situatie zijn re-integratie-inspanningen en financiële prikkels in de vorm van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever niet aan de orde.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Verder staat vast dat eiser met ingang van 15 december 2004 een uitkering ontvangt op grond van artikel 29, tweede lid, ZW. Gelet op de tekst van artikel 23, zesde lid, WIA en de tekst van de Memorie van Toelichting bij de WIA heeft verweerder op goede gronden het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd kunnen afwijzen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen, dat op grond daarvan deze toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. (CRvB 13 september 1989, AB 1990, 89). Dergelijke bijzondere gevallen worden in de jurisprudentie echter niet snel aangenomen. In het algemeen zal slechts het vertrouwenbeginsel voor voorrang boven de wet in aanmerking komen, bijvoorbeeld in het geval dat door het bestuursorgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerde inlichtingen zijn verstrekt, die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 27 juni 1990, AB 1991, 55). Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de rechtbank in het onderhavige geval echter niet gebleken.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank nog als volgt. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van rechtsongelijkheid, nu een werknemer met een werkgever wel gebruik kan maken van de verkorte wachttijd en eiser niet. De rechtbank stelt vast dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 23, zesde lid, WIA in navolging van de SER-adviezen en de motie Dittrich (Kamerstukken 2003-2004, 29 231, nr. 15) voor werknemers bij wie al in een vroeg stadium duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, heeft willen regelen dat zij aanspraak kunnen maken op een verkorting van de wachttijd. De wetgever heeft uitdrukkelijk een tweetal groepen voor de verkorting van de wachttijd uitgezonderd, te weten werknemers voor wie de prognose "geringe kans op herstel" geldt en zieke werknemers met een ziektewetuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank is er met de keuze van de wetgever geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet. De groep van werknemers, als bedoeld in artikel 23, zesde lid, die recht kunnen hebben op een verkorte wachttijd zijn niet op één lijn te stellen met eiser. Met name speelt hierbij het verschil dat in de situatie van eiser geen sprake is van re-integratie-inspanningen en financiële prikkels in de vorm van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat personen in vergelijkbare omstandigheden anders zijn behandeld dan hij.
Gelet op het voorgaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.P. den Hollander (voorzitter), mr. M.W. de Jonge en mr. E. Gottschal en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 23 juli 2007, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Doornbos als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002,3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: GGD