ECLI:NL:RBGRO:2007:BC3173

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
22 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/348
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen caravan op oprit door gemeente

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen geoordeeld over een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl. De eiser, woonachtig op een adres in Delfzijl, had een handhavingsverzoek ingediend tegen de plaatsing van een caravan op de oprit van zijn buren, de heer en mevrouw [derde belanghebbenden]. Eiser stelde dat de caravan het zicht belemmerde en leidde tot onveilige verkeerssituaties. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 oktober 2007, waarbij zowel eiser als de belanghebbenden in persoon aanwezig waren, en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, de heer J. Jager.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente vier keer de situatie ter plaatse heeft beoordeeld, maar dat de conclusie dat er geen onveilige situatie was, terecht was. De rechtbank oordeelde dat de plaatsing van de caravan op de oprit geen extra belemmering tot gevolg had en dat de verkeerssituatie ook zonder de caravan al onoverzichtelijk was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de interpretatie van de termen 'hinder' en 'belemmering' in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat verweerder zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om tot handhaving over te gaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de gemeente om geen handhavend optreden te plegen, werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door mr. M.W. de Jonge en is openbaar uitgesproken op 22 oktober 2007. Eiser en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: Awb 06/348 GEMWT V12
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl, verweerder,
gemachtigde: de heer J. Jager.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 februari 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 25 oktober 2005, waarbij een handhavingsverzoek van eiser is afgewezen, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 11 oktober 2007.
Eiser en zijn echtgenote zijn aldaar in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Belanghebbenden de heer [derde belanghebb[derde belanghebbenden] en zijn echtgenote zijn aldaar in persoon verschenen.
3. Rechtsoverwegingen
3.1 Feiten en standpunten van partijen
Eiser is woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats]. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft hij verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het stallen door de heer en mevrouw [derde belanghebbenden] (belanghebbenden), wonende op het adres Hoofdweg 52 te [woonplaats], van een caravan op de oprit. Eiser stelt dat deze plaatsing van de caravan tot onveilige verkeerssituaties leidt.
Bij besluit van 25 oktober 2005, bekend gemaakt bij brief van 4 november 2005, heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
Hiertegen heeft eiser op 22 november 2005 bezwaar aangetekend. Op 9 januari 2006 heeft de commissie bezwaarschriften algemene zaken (commissie) een hoorzitting gehouden. Bij advies van 23 januari 2006 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Conform dit advies heeft verweerder in het bestreden besluit van 16 februari 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 1 maart 2006 beroep aangetekend en de volgende gronden aangevoerd.
Ondanks uitdrukkelijk verzoek geeft verweerder niet aan wat de termen hinder en belemmering in artikel 2.1.6.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) betekenen.
De commissie spreekt ten onrechte over de verkeersveiligheid in plaats van belemmering en hinder.
Het uitzicht van eiser is minder dan de door verweerder gestelde 40 meter. Eiser heeft minder dan drie seconden om op de weg te komen.
Zonder argumentatie past verweerder zijn motivering willekeurig aan wat betreft de beplanting van [adres].
Door verweerder wordt voorbij gegaan aan de volgende opmerking van eiser: “Toen ik in 1978 mijn woning kocht, kon ik bij het verlaten van mijn oprit de gehele bocht doorzien. De huidige situatie is ontstaan door onoplettendheid van de gemeente ten aanzien van het handhaven van haar APV.”
Verweerder heeft op 21 maart 2006 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden.
3.2 Beoordeling van het beroep
Artikel 2.1.6.3 APV luidt als volgt:
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbenden een deel van het jaar hun caravan stallen op de oprit behorende bij hun huis. Het gaat om eigen grond.
Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of zich daardoor een situatie voordoet als bedoeld in artikel 2.1.6.3 APV. Indien deze vraag positief beantwoord wordt, komt aan de orde of dit voor verweerder aanleiding had moeten zijn om tot handhaving over te gaan.
In het primaire besluit wordt gesteld dat ambtenaren van verweerder vier maal de situatie ter plaatse hebben beoordeeld, te weten op 25 september 2003 door twee medewerkers van het team stadstoezicht, op 28 juni 2004 door een politiebeambte, op 2 juli 2004 door een politiebeambte en de teamleider stadstoezicht en op 21 september 2005 door het hoofd Veiligheid en Handhaving en de teamleider stadstoezicht.
Eiser betwist niet dat deze observaties hebben plaatsgevonden, maar stelt dat daaruit niet de juiste conclusies zijn getrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door het laten verrichten van deze observaties, het primaire besluit zorgvuldig voorbereid op de door artikel 3:2 Awb voorgeschreven wijze. Alvorens het besluit te nemen, heeft verweerder de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.
In het bestreden besluit heeft verweerder de motivering van het advies van de commissie overgenomen. De commissie overweegt het volgende over de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 2.1.6.3 APV:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, waarbij foto’s zijn getoond van de situatie ter plaatse, is de commissie gebleken dat bezwaarde bij het achteruitrijden met de auto van zijn oprit beperkt zicht heeft op de openbare weg. Het uitzicht wordt beperkt door de bocht in de weg. Daarnaast belemmert (een gedeelte van) de beplanting op het perceel, gelegen aan de [adres] het zicht in toenemende mate.
Voor zover er sprake is van gevaar, hinder of belemmering, hetgeen de commissie overigens betwijfelt, wordt dit niet veroorzaakt door de op de oprit van de familie [derde belanghebbenden] geplaatste caravan. De verkeerssituatie is ook zonder deze caravan onoverzichtelijk te noemen. De commissie is gelijk het college van mening dat de plaatsing van een caravan op de oprit van [adres] geen extra belemmering tot gevolg heeft.”
Ter terechtzitting hebben partijen en belanghebbenden hun standpunten toegelicht, onder meer aan de hand van een door verweerder overgelegde foto. Het dossier bevat voorts verscheidene foto’s. De rechtbank trekt uit de informatie over de feitelijke situatie de conclusie dat de beoordeling door de commissie, overgenomen door verweerder, correct is. Terecht relateert de commissie de betekenis van de termen ‘belemmeren’ en ‘hinder’ aan de verkeersveiligheid. Ten tijde van het bestreden besluit deed zich door de wijze waarop belanghebbenden hun caravan op de oprit hadden gestald geen situatie als bedoeld in artikel 2.1.6.3 APV voor. Hieruit volgt dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien tot de door eiser verzochte handhaving over te gaan.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit de motivering willekeurig aanpast. Ten opzichte van het primaire besluit is de motivering niet op een wezenlijk punt gewijzigd. Overigens overweegt de rechtbank dat uit artikel 7:11 Awb volgt dat een bestuursorgaan bij de heroverweging van een besluit waartegen bezwaar is aangetekend, de bevoegdheid heeft om in geval van handhaving van het besluit de motivering daarvan aan te passen.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 22 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.