ECLI:NL:RBGRO:2007:BC3130

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
28 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/52
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende ligplaatsvergunning gemeente Winsum

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 28 december 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verleende ligplaatsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winsum. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat de ligplaats die door de vergunninghouder werd ingenomen, geen geldige ligplaats was volgens de Woonschepenverordening. Eiser voerde aan dat de vergunninghouder nooit in het bezit was geweest van een ligplaatsvergunning voor de inwerkingtreding van de verordening en dat de aanvraag buiten de geldende termijn was ingediend, wat volgens hem leidde tot een verplichting voor het gemeentebestuur om handhavend op te treden. Eiser betwistte ook de feitelijke situatie van het gebruik van het schip en stelde dat de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het begrip 'woonschip' onjuist hadden geïnterpreteerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de grieven van eiser zich in essentie richtten tegen de opname van de ligplaats op de ligplaatsenkaart. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin al was vastgesteld wat de juridische status van de ligplaats was. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van eiser niet konden afdoen aan deze vaststelling. Eiser werd erop gewezen dat, indien hij meende dat er nieuwe feiten waren die tot een andere uitspraak hadden geleid, hij herziening van de eerdere uitspraak kon aanvragen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder dat er aanleiding was om een partij in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak benadrukte dat partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep konden instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 07/52 BESLU G
inzake het geschil tussen
[eiser], woonachtig te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winsum, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 december 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 juni 2006, waarbij aan [vergunninghouder] (hierna: de vergunninghouder) ligplaatsvergunning is verleend, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 21 november 2007.
Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer A. Spier en
mr. E. Hardenberg. Tevens is de vergunninghouder verschenen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Feiten en standpunten van de partijen
Op 20 september 2005 heeft de vergunninghouder een vergunning aangevraagd voor het innemen van een ligplaats aan [locatie] met het woonschip [naam].
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder op grond van artikel 6 en 7 van de Woonschepenverordening de ligplaats- vergunning onder voorwaarden verleend.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de verleende ligplaatsvergunning.
Eiser heeft zijn bezwaren tijdens een zitting op 18 september 2006 van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Winsum nader toegelicht. Bij advies van 13 november 2006 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Verweerder heeft dit advies overgenomen en bij het thans bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de ligplaats die door de vergunninghouder wordt ingenomen, geen geldige ligplaats in de zin van de Woonschepenverordening is. Voor de inwerkingtreding van de Woonschepenverordening is de vergunning- houder nimmer in het bezit geweest van een ligplaatsvergunning. De vergunninghouder heeft bovendien buiten de daartoe geldende termijn de vergunning aangevraagd, zodat het gemeentebestuur verplicht was tot handhaving. Eiser is voorts van mening dat de feitelijke situatie van het gebruik van het schip “[naam]” ten tijde van de nulmeting zodanig was, dat niet gesproken kon worden van een woonschip. Eiser is in dit verband van mening dat zowel de rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het begrip woonschip op een onjuiste manier, namelijk strijdig met de Woonschepenverordening, heeft geïnterpreteerd. Er is derhalve ook geen sprake van een gedoogde ligplaats en de overgangsregeling van artikel 19 Woonschepenverordening is niet op de situatie van de vergunninghouder van toepassing. Op grond van artikel 7, tweede lid, sub f, van de Woonschepenverordening had de vergunning bovendien geweigerd dienen te worden vanwege de omstandigheid dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de bijbehorende voorzieningen.
Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat de ligplaats van de vergunninghouder ten onrechte in de richting van zijn perceel is opgeschoven, zodat sprake is van strijd met artikel 3, eerste lid, onder c, en artikel 7, tweede lid, onder h, van de Woonschepenverordening. Tevens is de ligplaats thans strijdig met artikel 7, tweede lid, onder d, Woonschepenverordening en artikel 4 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Ezinge”.
Verweerder is van mening dat eiser de betekenis van het in artikel 19 Woonschepenverordening geregelde overgangsrecht miskent. Op geen enkele wijze vloeit uit het overgangsrecht voort dat het niet beschikken over een formele ligplaatsver- gunning vóór de inwerkingtreding van de Woonschepenverordening, in de weg staat aan het alsnog verkrijgen van een vergunning op grond van de Woonschepenverordening. Verweerder verwijst voor wat betreft eisers stelling ten aanzien van het feitelijke gebruik van het schip en de ligplaats naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2007, nr. 200605185/1. Verweerder is van mening dat daarin is vastgelegd wat tussen de bij de onderhavige zaak betrokken partijen rechtens is. Dat de vergunning op grond van artikel 7, tweede lid, onder f, van de Woonschepenverordening had moeten worden geweigerd, is verweerder niet gebleken. Ten aanzien van eisers subsidiaire standpunt is verweerder van mening dat ook ten aanzien van deze gronden door de Afdeling in haar uitspraak van
24 januari 2007 is bepaald wat tussen partijen rechtens heeft te gelden.
3.2. Beoordeling
Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor de vraag of verweerder terecht aan de vergunninghouder de ligplaatsvergunning heeft verleend.
De rechtbank stelt vast dat de grieven van eiser tegen de verlening van de vergunning zich in essentie richten tegen het feit dat de ligplaats als zodanig op de ligplaatsenkaart is opgenomen. De rechtbank stelt voorts vast dat deze grieven ook zijn behandeld tijdens een eerdere procedure die eiser tegen een besluit van verweerder heeft gevoerd. Deze eerdere procedure heeft eiser gevoerd naar aanleiding van de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen het innemen van een – naar door eiser werd gesteld - illegale ligplaats door de vergunninghouder. In haar voornoemde uitspraak van
24 januari 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich reeds uitgelaten over de grieven met betrekking tot de opname van de ligplaats op de ligplaatsenkaart en de wijziging dan wel vergroting van de ligplaats. Hiermee is definitief vastgesteld wat de juridische status van de betreffende ligplaats is. De nu door eiser aangevoerde argumenten kunnen aan deze vaststelling niets af doen. Voor zover eiser van mening is dat er sprake is van feiten en omstandigheden die nu bij hem bekend zijn geworden en die, waren zij bij de rechtbank dan wel de Afdeling bekend geweest, tot een andere uitspraak hadden geleid, ligt het op eisers weg om op grond van artikel 8:88 Awb herziening van de onherroepelijke uitspraak van de Afdeling te vragen.
Eiser heeft geen andere grieven aangevoerd, zodat de rechtbank geen termen aanwezig acht de verlening van de ligplaatsvergunning voor onrechtmatig te houden.
Bovenstaande overwegingen overziende komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
-verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. H.C.P. Venema en mr. L.J.A. Damen, leden en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 28 december 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.J. ‘t Hart als griffier.
De griffier, De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: