ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 07/761 WW44 G
inzake het geschil tussen
[naam eiser], woonachtig te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winsum, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2007. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 februari 2007, waarbij aan [naam ] (hierna: de vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning is verleend, ongegrond verklaard.
Het geschil is behandeld op de zitting van 21 november 2007.
Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer A. Spier en mr. E. Hardenberg. Tevens is de vergunninghouder verschenen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Feiten en standpunten van de partijen
Op 12 september 2006 heeft de vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het verlenen van een vergunning voor de bouw van een schuur en een steiger op het perce[locatie]] De vergunninghouder heeft deze bouwvergunning aangevraagd om de reeds bestaande situatie te legaliseren. Aangezien het bouwplan in strijd was met het ter plaatste geldende bestemmingsplan “Buitengebied Ezinge” heeft verweerder de aanvraag mede opgevat als een verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Op 17 oktober 2006 heeft verweerder bekend gemaakt voornemens te zijn door toepassing van artikel 19 WRO medewerking te verlenen aan realisering van het bouwplan en heeft verweerder de aanvraag van een bouwvergunning ter inzage gelegd.
Bij brieven van 17 oktober 2006 en 27 november 2006 heeft eiser zijn bedenkingen tegen de voorgenomen vrijstelling aan verweerder kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft in de daartegen gerichte bedenkingen geen aanleiding gezien van het voornemen af te zien en heeft op 30 januari 2007 vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied Ezinge aanpassing ex artikel 30 WRO” voor het legaliseren van een steiger, een schuur, een half overdekte fietsenstalling, beschoeiing, een betonnen keerwand en [locatie]]
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft verweerder op grond van artikel 40 van de Woningwet de gevraagde bouwvergunning verleend.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft eiser bewaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning. Eiser heeft zijn bezwaren tijdens een zitting op 7 mei 2007 van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Winsum nader toegelicht. Bij advies van 21 mei 2007 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Verweerder heeft dit advies overgenomen en bij het thans bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft in beroep als eerste aangevoerd dat de provinciale projectenlijst geen grondslag kan bieden voor het verlenen van vrijstelling. Bovendien is geen sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing, zodat een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, WRO niet verleend had mogen worden. Voorts is van belang dat de voorgeschreven zorgvuldige afweging met betrekking tot het eigen gemeentelijk beleid en belangen van derden naar de overtuiging van eiser ontbreekt. Eiser merkt in dit verband op dat ten onrechte voorbij is gegaan aan het woonschepenbeleid, waaruit duidelijk blijkt dat de gemeente het beteugelen van illegale bouwwerken als beleid heeft geformuleerd. Eiser is voorts van mening dat de verleende vergunning meer omvat dan de initiële bouwaanvraag.
Verweerder is van mening dat het college op grond van artikel 19, tweede lid, WRO en de provinciale vrijstellingenlijst bevoegd is om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Volgens verweerder is een goede ruimtelijke onderbouwing te vinden in de omstandigheid dat het hier gaat om bouwwerken met beperkte grootte, in de ligging van de bouwwerken en de ruimtelijke structuur ter plaatse. Aangezien slechts sprake is van een beperkte inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime, gelden volgens vaste jurisprudentie geen zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing. Een belangenafweging heeft volgens verweerder wel degelijk plaatsgevonden. Het belang van de vergunninghouder is zwaarder geacht dan eisers belang; er is volgens verweerder geen sprake van een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden van eisers perceel. Voorts is het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning op geen enkele wijze strijdig met verweerders woonschepenbeleid. Nog afgezien van het feit dat met dit beleid primair wordt beoogd het aantal ligplaatsen te fixeren, verzet het gemeentelijke beleid zich tegen het ongecontroleerd (en dus illegaal) plaatsen van bouwwerken. Dit is juist wat in het onderhavige geval is tegengegaan.
Ten aanzien van eisers laatste grief merkt verweerder op dat uit de aanvraag en de bijbehorende stukken is gebleken dat de aanvraag meer omvatte dan enkel de schuur en de steiger, zodat de vergunning niet meer omvat dan de aanvraag.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44, eerste lid, Ww mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. (…)
b. (…)
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. (…)
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kan verweerder vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door het college van Gedeputeerde Staten (GS) aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van GS dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
GS van de provincie Groningen heeft bij besluit van 8 juli 2006, bekendgemaakt op 9 augustus 2006, aangegeven in welke categorieën van gevallen vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend. Hieronder vallen conform het tweede lid, onder twee, van het besluit projecten welke voorkomen op de door GS vastgestelde lijst. In de categorie “buitengebied” wordt onder L genoemd: “het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gebouwen van beperkte omvang alsmede de aanleg van werken op of langs het water ten behoeve van het scheepvaartverkeer, de waterhuishouding, natuurbeheer of het recreatief (mede)gebruik van het water of aansluitende gronden, zoals brugwachtershuisjes, sanitaire voorzieningen, kademurenafrasteringen, steigers en plankieren, alsmede hiermee vergelijkbare bouwwerken en andere werken en werkzaamheden”.
In het onderhavige geschil staat ter beoordeling of verweerder de vrijstelling van het bestemmingsplan en de bouwvergunning rechtmatig heeft verleend.
De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder een aanvraag heeft ingediend voor het verlenen van een vergunning voor de bouw van een schuur en een steiger. Deze bouwwerken waren al aanwezig op het perceel [locatie]; zij zijn daar geplaatst ten behoeve van het woongenot van de vergunninghouder. Niet in geschil is dat de situatie strijdig was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Ezinge”.
Verweerder heeft onder gebruikmaking van de vrijstellingenlijst van GS aan de vergunninghouder vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van de categorie “buitengebied”, onder L. De rechtbank is echter van oordeel dat de door de vergunninghouder geplaatste bouwwerken niet onder genoemde vrijstellingscategorie vallen. De vrijstelling zoals genoemd onder “L”, ziet op bouwwerken die op of langs het water worden geplaatst ten behoeve van het scheepvaartverkeer, de waterhuishouding, het natuurbeheer of het recreatief (mede)gebruik van het water of aansluitende gronden. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De bouwwerken zijn immers alleen geplaatst ten behoeve van het woongenot van de vergunninghouder.
De rechtbank komt het bovenstaande overziende tot de conclusie dat verweerder op onjuiste gronden tot het verlenen van de vrijstelling is gekomen. Bedoelde vrijstelling had derhalve rechtens niet verleend mogenworden, zodat ook de bouwvergunning ten onrechte is verleend.
De rechtbank wijst uitdrukkelijk nog op het feit dat het bovenstaande niet uitsluit dat verweerder op andere gronden tot vrijstelling komt, en alsnog tot legalisering van de bestaande bouwwerken kan overgaan.
Met inachtneming van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op bezwaar met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 143,00 door de gemeente Winsum aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij in de proceskosten te veroordelen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 juni 2007;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Winsum eiser het betaalde griffierecht van € 143,00 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. H.C.P. Venema en mr. L.J.A. Damen, leden en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 28 december 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.J. ‘t Hart als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.