ECLI:NL:RBGRO:2007:BC3112

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1216
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering investeringspremie aan Friesland Foods BV wegens gebrek aan zelfstandigheid van FCBP

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 31 december 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen Friesland Foods BV en het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland. Eiseres, Friesland Foods BV, had een aanvraag ingediend voor een investeringspremie op grond van de Investeringsregeling Noord-Nederland 2000 (IPR 2000) ten behoeve van de uitbreiding van haar vestiging in Noordwijk. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder, die oordeelde dat de werkmaatschappij FCBP geen zelfstandige onderneming was, maar onderdeel uitmaakte van een groep. Dit oordeel was gebaseerd op de criteria van de IPR 2000, die vereisen dat een onderneming organisatorische en bedrijfsmatige zelfstandigheid bezit en slechts in beperkte zin afhankelijk mag zijn van andere groepsonderdelen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat FCBP een zelfstandige onderneming binnen een groep was, aangezien FCBP geen rechtspersoon is en dus niet onder de definitie van een groep valt zoals opgenomen in de IPR 2000. De rechtbank concludeerde dat de beoordeling van de aanvraag van eiseres niet op de gehele groep, maar uitsluitend op FCBP zelf had moeten plaatsvinden. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,--, en heeft bepaald dat het Samenwerkingsverband Noord-Nederland het betaalde griffierecht van € 276,-- aan eiseres dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van zelfstandigheid in het kader van de IPR 2000 en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor investeringspremies.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 06/1216 BELEI
Uitspraak in het geschil tussen
Friesland Foods BV, gevestigd te Meppel, eiseres,
gemachtigden: G.H.M. Kniest en mr. M. Broekema,
en
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, verweerder,
gemachtigden: mr. S.E. van der Heijden, W. Biek - Van der Velde en P. Vos.
1. Onderwerp van geschil
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 juli 2006.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 3 november 2005, tot afwijzing van de aanvraag om een investeringspremie op grond van de Investeringsregeling Noord-Nederland 2000 (hierna te noemen: IPR), ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld ter zitting van 11 oktober 2007.
Eiseres en verweerder hebben zich ter zitting door hun gemachtigde laten vertegenwoordigen.
3. Feiten en standpunten van partijen
Op 7 oktober 2004 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bijdrage in het kader van de IPR 2000 ten behoeve van de (capaciteits)uitbreiding binnen de vestiging Noordwijk van het bedrijfsonderdeel Friesland Coberco Butter Products te Noordwijk dat tot de vennootschap Friesland Foods BV behoort. Deze BV ressorteert onder Koninklijke Friesland Foods N.V. en daarboven in de organisatiestructuur bevindt zich de Zuivelcoöperatie Friesland Foods U.A.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft verweerder eiseres verzocht om aanvullende informatie. Daarbij is eiseres in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat FCBP Noordwijk een zelfstandige onderneming is als bedoeld in de toelichting op artikel 1, sub a, IPR 2000. Verweerder heeft in dit kader medegedeeld dat indien dit niet voldoende aannemelijk wordt gemaakt het project niet aan de uitbreidingscriteria kan voldoen en de premie op grond van artikel 14 IPR 2000 dient te worden geweigerd. Verweerder heeft het verzoek om aanvullende informatie bij brief van 21 maart 2005 herhaald.
Bij brief van 18 april 2005 heeft eiseres aanvullende informatie ingediend. Met betrekking tot de zelfstandigheid van FCBP heeft eiseres een verlies- en winstrekening, een balans, een specificatie van de productiekosten en een cash flow overzicht overgelegd. Voorts heeft zij aangegeven dat FCBP een zelfstandige administratie en verslaglegging kent. Onder verwijzing naar een organogram is betoogd dat FCBP een zelfstandige business unit vormt binnen de gehele werkmaatschappij.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de aanvraag is afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat, nu FCBP voor wat betreft de inkopen volledig afhankelijk is van de Friesland Foods-groep geen rechtspersoon is en geen zelfstandige verslaglegging voert, zij niet voldoet aan twee van de vier voorwaarden die de toelichting op artikel 1, sub a, IPR stelt aan een zelfstandige onderneming. Het betreft de voorwaarden dat een zelfstandige onderneming organisatorische en bedrijfsmatige zelfstandigheid dient te bezitten en slechts in beperkte zin afhankelijk mag zijn van de relaties met andere groepsonderdelen. Dit betekent dat de zogenaamde uitbreidingscriteria, zoals opgenomen in artikel 14 IPR, moeten worden gerelateerd aan de Friesland Foods-groep als geheel.
Artikel 14, eerste lid, IPR 2000 bepaalt dat een premie ten behoeve van een uitbreidingsproject tevens wordt geweigerd indien:
a. de premiabele kosten minder dan € 453.780,-- bedragen;
b. het aantal arbeidsplaatsen niet met ten minste 30% van het aantal in de onderneming aanwezige arbeidsplaatsen zal toenemen, of
c. de capaciteit van de onderneming niet met ten minste 40% wordt vergroot.Voor wat betreft de toename van het aantal arbeidsplaatsen en het vergroten van de capaciteit voldoet het project niet aan de uitbreidingscriteria, reden waarom verweerder de verzochte premie heeft geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 november 2005, aangevuld op 10 januari 2006, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, welk bezwaarschrift verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
In beroep heeft eiseres gesteld dat de toelichting op de IPR 2000, nu deze is vastgesteld door SNN in hoedanigheid van uitvoerder van de regeling, niet door de bevoegde regelgever is vastgesteld. Naar de mening van eiseres zijn op grond van artikel 27 IPR 2000 in verbinding met artikel 27 Grondwet, de colleges van de Provinciale Staten van Fryslân, Groningen, Drenthe en Overijssel in deze bevoegd. De toelichting bevat beleidsregels voor de uitvoering van de provinciale verordening IPR 2000.
Eiseres heeft gesteld dat de relatie tussen haar (de aanvrager) en FCBP niet voldoet aan de definitie van groep zoals gesteld in artikel 1, aanhef en onder a, IPR 2000, omdat er in casu geen sprake is van een combinatie van rechtspersonen of vennootschappen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte getoetst of FCBP een zelfstandige onderneming is binnen de groep. Beoordeeld dient te worden volgens eiseres of FCBP als onderneming in de zin van IPR 2000 aangemerkt kan worden. In de toelichting heeft verweerder het begrip zelfstandige onderneming geïntroduceerd en gesteld is dat dit begrip niets anders is dan het begrip onderneming. Eiseres is van mening dat FCBP voldoet aan de door verweerder gehanteerde definitie van het begrip onderneming. Ten onrechte stelt verweerder echter additioneel dat ook moet worden voldaan aan de in de toelichting op artikel 1, sub a, IPR 2000 gestelde extra normering van het begrip zelfstandige onderneming. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om in de toelichting bij het begrip onderneming in de zin van de IPR 2000 additionele eisen te stellen. Met betrekking tot deze additionele eisen heeft verweerder geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de eis van het slechts in beperkte zin afhankelijk mogen zijn van relaties met andere groepsonderdelen. Verweerder heeft daarbij ten onrechte aangenomen dat FCBP voor haar inkopen nagenoeg volledig afhankelijk is van haar eigen groep. Voorts bestaat een afhankelijke relatie uitsluitend met betrekking tot de inkoop van grondstoffen. Deze inkoop vindt tegen marktconforme prijzen en condities plaats, waardoor wel aan de ten onrechte gestelde eis van beperkte afhankelijkheid wordt voldaan. Daarnaast betrekt verweerder ten onrechte bij de bepaling van die afhankelijkheid alleen de totale waarde van de inkopen en niet ook de waarde van de verkopen, die -zonder uitzondering- worden gerealiseerd buiten de holding waartoe FCBP behoort. Gelet hierop kan niet geconcludeerd worden dat FCBP afhankelijk is van de relaties met anderen. Tenslotte heeft eiseres gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, die bevestigd is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN-nummer: AY6340), en waaruit naar de mening van eiseres blijkt dat hetgeen in de toelichting op een artikel in de IPR 2000 gesteld is een goede indicatie kan opleveren, maar dat dit op zichzelf niet beslissend is voor de vaststelling van het bepaalde in de IPR 2000.
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat het toekennen van een premie wordt bepaald aan de hand van de uitbreidingseisen in artikel 14 IPR 2000. In het onderhavige geval is materieel gezien het antwoord op de vraag van belang of daarvoor gemeten dient te worden op de schaal van Friesland Foods B.V. of op de schaal van FCBP. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht en op juiste wijze is beoordeeld dat FCBP onderdeel uitmaakt van een groep in de zin van artikel 1 IPR 2000 en dat dit geen zelfstandige onderneming is, gelet op de in de toelichting vervatte criteria. Zowel de mate waarin verkopen extern worden gerealiseerd als de mate waarin inkopen intern worden gerealiseerd dient bij deze beoordeling betrokken te worden. Verweerder heeft voorts aangegeven dat voor zover het standpunt van eiseres over het geen onderdeel uitmaken van een groep gevolgd zou moeten worden, hij van oordeel is dat dan alsnog beoordeeld dient te worden of sprake is van zelfstandigheid van het onderdeel FCBP.
Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de toelichting op de IPR 2000 bevoegd is vastgesteld gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Gemeenschap-pelijke Regeling van het SNN. Echter ook indien er sprake zou zijn van een beleidsregel is er volgens verweerder geen reden om FCBP niet op grond van de criteria van zelfstandigheid te beoordelen.
4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Verweerder heeft ter zitting van 11 oktober 2007 gesteld dat het standpunt van eiseres dat FCBP een zelfstandige onderneming is ertoe zou kunnen leiden dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiseres in dat geval niet (meer) rechtstreeks belanghebbende is bij het bestreden besluit. Zij heeft daarbij verwezen naar de door de rechtbank Groningen onder nummer AWB 04/1084 BELEI STRA (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: BB5761) gedane uitspraak.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, anders dan is geoordeeld in evengenoemde uitspraak, eiseres wel als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb aangemerkt dient te worden. Overwogen wordt daartoe dat het bestreden besluit de beslissing is op het door eiseres bij verweerder ingediende bezwaarschrift. Reeds om die reden is zij rechtstreeks belanghebbende. Voorts gaat het bij dit beroep om een door eiseres gevraagde premie voor de onder de paraplu van eiseres opererende werkmaatschappij FCBP.
Van overige beletselen die de ontvankelijkheid van eiseres in de weg zouden kunnen staan is de rechtbank niet gebleken.
5. Beoordeling
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van de overwegingen dat FCBP geen zelfstandige onderneming is in de zin van de IPR 2000, omdat FCBP afhankelijk is van de relaties met andere onderdelen binnen de groep en geen organisatorische en bedrijfsmatige zelfstandigheid bezit. Verweerder stelt dat dit betekent dat de toets aan de uitbreidingscriteria van artikel 14 IPR 2000 dient te worden uitgevoerd ten aanzien van de gehele groep, hetgeen leidt tot de conclusie dat niet aan de uitbreidingscriteria wordt voldaan.
De toelichting op artikel 1, onder a, IPR 2000 luidt als volgt:
Indien er sprake is van een groep, zal vastgesteld dienen te worden of de aanvrager als een zelfstandige onderneming binnen de groep kan worden aangemerkt. Op basis van de feitelijke situatie zal worden bepaald of dit het geval is.
Onder een onderneming wordt verstaan: een duurzame organisatie die er op is gericht met behulp van kapitaal en arbeid deel te nemen aan het maatschappelijk productie- en/of handelsproces met het oogmerk om winst te behalen, waarbij het behalen van winst ook redelijkerwijs verwacht kan worden.
Een zelfstandige onderneming zal in ieder geval:
* organisatorische en bedrijfsmatige zelfstandigheid dienen te bezitten (hetgeen onder meer inhoudt dat er sprake dient te zijn van een zelfstandige administratie en verslaglegging Ook het feit of er sprake is van zelfstandige huisvesting en een eigen handelsnaam zal in de beoordeling worden betrokken.);
* een profit centre moeten vormen;
* economisch zelfstandig moeten zijn vanwege een specifiek eigen markt;
* slechts in beperkte zin afhankelijk mogen zijn van de relaties met andere groepsonderdelen, hetgeen onder meer inhoudt dat bij transacties met andere ondernemingen uit de groep marktconforme c.q. zakelijke prijzen en condities moeten worden gehanteerd (volgens het zgn. at arms length principe).
Alleen investeringsprojecten die worden uitgevoerd door een natuurlijke persoon of rechtspersoon die niet krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt, kunnen voor premiëring in aanmerking komen. Een investeringsproject dat wordt uitgevoerd door een privaatrechtelijke rechtspersoon waarvan de aandelen geheel of grotendeels in handen zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon, kan ook voor premiëring in aanmerking komen.
Artikel 1, onder a, IPR 2000 bepaalt dat onder groep dient te worden verstaan: een combinatie van enerzijds een natuurlijke persoon of rechtspersoon die direct of indirect de helft of meer van het geplaatste kapitaal verschaft aan, volledig aansprakelijk vennoot is van of overwegende zeggenschap heeft over één of meer rechtspersonen of vennootschappen en anderzijds laatst bedoelde rechtspersonen en vennootschappen.
De rechtbank ziet zich primair gesteld voor beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een groep in de zin van de IPR 2000.
Naar de mening van eiseres kan FCBP niet worden aangemerkt als onderdeel van een groep, omdat FCBP geen rechtspersoon is en daardoor niet valt onder artikel 1, onder a, IPR 2000. Daarin is immers opgenomen dat een groep bestaat uit natuurlijke en/of rechtspersonen.
De rechtbank is van oordeel dat deze grief slaagt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat FCBP is aan te duiden als een werkmaatschappij, ressorterend onder Friesland Foods BV. Deze werkmaatschappij bezit geen rechtspersoonlijkheid en is als entiteit evenmin een natuurlijk persoon. Dit leidt ertoe dat FCBP niet als onderdeel van een groep in de zin van artikel 1, sub a, IPR 2000 kan worden aangemerkt.
Dit betekent dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres ten onrechte is uitgegaan van het bepaalde in de toelichting op artikel 1, onder a, IPR 2000. Immers, die toelichting gaat uit van het begrip groep, terwijl FCBP niet voldoet aan de in artikel 1, onder a, IPR 2000 opgenomen definitie daarvan.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat verweerder ten onrechte de toets aan de uitbreidingscriteria van artikel 14 IPR 2000 heeft uitgevoerd ten aanzien van de gehele groep en niet heeft beperkt tot FCBP.
Het bestreden besluit kan reeds op deze grond de rechtmatigheidstoets derhalve niet doorstaan. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan hetgeen overigens is aangevoerd komt de rechtbank niet meer toe.
Verweerder heeft ter zitting onder verwijzing naar het verslag van bevindingen over aanvullend onderzoek door UO-SNN van 21 juni 2006 gesteld dat, indien de uitbreidingstoets zou zijn beperkt tot het FCBP, evenmin aan het uitbreidingcriterium van 40% wordt voldaan.
Eiseres heeft dit ter zitting bestreden. Omdat deze eerst ter zitting naar voren gebrachte mogelijke weigeringsgrond thans niet kan worden getoetst acht de rechtbank reeds op deze grond geen ruimte aanwezig met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Aangezien het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst het Samenwer-kingsverband Noord-Nederland aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 644,-- zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde bijlage. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het Samenwerkingsverband Noord-Nederland eiseres het betaalde griffierecht van € 276,-- te vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 17 juli 2006;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-- en
wijst het Samenwerkingsverband Noord-Nederland aan als de rechtspersoon die die
kosten aan eiseres dient te betalen;
-bepaalt dat het Samenwerkingsverband Noord-Nederland het betaalde griffierecht
van € 276,-- aan eiseres vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, mr. D.M. Schuiling en mr. P. Mendelts, rechters en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 31 december 2007, in tegenwoordigheid van M.J. ‘t Hart als griffier.
De griffier, de voorzitter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op:
typ: HtH.