RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
Parketnummer: 18/995006-06
Datum uitspraak: 17 december 2007
Vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Groningen, in de zaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
3 december 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat
zij
in de gemeente Bellingwedde en/of elders in Nederland
op één of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de maanden april 2006 en/of mei 2006,
althans in het eerste halfjaar van 2006, (telkens)
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk, (telkens)
een of meer hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal,
als bedoeld in artikel 1 onder d. van de Destructiewet en/of (een)
dierlijk(e) bijproduct(en), als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder a. van de
Verordening (EG) 1774/2002, alsmede categorie 3-materiaal, als bedoeld
in artikel 2, lid 1, onder d, juncto artikel 6 lid 1 onder j. van de
Verordening (EG) 1774/2002,
heeft onttrokken aan verwerking, door genoemd destructiemateriaal (telkens)
te gebruiken als meststof(fen) op het land althans te gebruiken voor
verbetering van de bodem, althans daarvoor had opgeslagen of gereedliggen op
een perceel landbouwgrond;
art 4 lid 1 Destructiewet
althans indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake
zij
in de gemeente Bellingwedde en/of elders in Nederland
op één of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de maanden april 2006 en/of mei 2006,
althans in het eerste halfjaar van 2006, (telkens)
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk, (telkens)
zich van afvalstoffen, te weten een of meer hoeveelheden eierschalen,
heeft ontdaan door deze -al dan niet in verpakking- buiten een inrichting te
storten of anderszins op of in de bodem te brengen;
art 10.2 lid 1 Wet milieubeheer
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 1500,- .
Overwegingen omtrent het bewijs
Op 10 oktober 2002 is verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) (hierna: verordening) gepubliceerd. In de verordening zijn voorschriften vastgesteld voor het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen. De verordening is sinds 1 mei 2003 rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, waaronder Nederland. Aan de verordening is - voor zover hier van belang - nationale uitvoering gegeven in het - op artikel 23 van de Destructiewet gebaseerde - Destructiebesluit dat inwerking is getreden op 7 september 2005 (Stb. 407, 29-06-2005).
Namens verdachte is aangevoerd dat verdachte onschuldig is, en in elk geval niet opzettelijk heeft gehandeld.
Daartoe heeft verdachte - bij monde van haar vertegenwoordigers [1 en 2] op 22 juni 2006 ten overstaan van verbalisant [verbalisant], ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, verklaard dat zij in het voorjaar van 2006 is benaderd door ene [handelaar], die kennelijk wist dat zij in het verleden vaker eierschalen had gebruikt als bodemverbeteraar. [handelaar] vroeg verdachte of zij belang had bij eierschalen. Zo ja, dan kon [handelaar] die leveren. Verdachte heeft toen voor € 7,- per ton eierschalen afgenomen van [handelaar]. In april/mei 2006 zijn de eierschalen geleverd. Verdachte heeft de eierschalen laten storten op de kopakker van het perceel. Verdachte was van plan om de eierschalen in augustus/september 2006, na de oogst van het koren, over de percelen te verspreiden en in te werken.
Voorts is op 22 juni 2006 namens verdachte verklaard dat verdachte onlangs van [handelaar] een nota had ontvangen voor de geleverde eierschalen. Een kopie van bedoelde nota bevindt zich in het dossier. Volgens deze - ongedateerde - nota is door [handelaar] 5x in april 2006 en 2x in mei 2006 "kalk" afgeleverd aan verdachte, totaal 214.740 kg, voor € 1593,37 (incl. BTW). Namens verdachte is desgevraagd ter terechtzitting verklaard dat de vermelding "kalk" op de nota ziet op de geleverde eierschalen.
Ten slotte is op 22 juni 2006 namens verdachte verklaard dat verdachte niet wist dat het verboden was om eierschalen in de vorm zoals die door [handelaar] waren geleverd, te ontvangen en te gebruiken. Namens verdachte is naar voren gebracht dat [handelaar], als (tussen)handelaar, had moeten weten dat de regelgeving omtrent het gebruik van eierschalen was gewijzigd en dat [handelaar] dat aan verdachte had moeten vertellen. [handelaar] heeft dat niet gedaan. In de visie van (de vertegenwoordigers van) verdachte is het feit dat [handelaar] daarover heeft gezwegen des te kwalijker omdat het nota bene [handelaar] was, die verdachte heeft benaderd met het aanbod, eierschalen af te nemen. Daarom is verdachte vooralsnog niet van plan om de nota te betalen, aldus verdachte bij monde van haar vertegenwoordigers op 22 juni 2006.
Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van verdachte desgevraagd verklaard dat verdachte inmiddels de nota wèl heeft voldaan. Ter toelichting hierop hebben de vertegenwoordigers van verdachte verklaard dat zij, na 22 juni 2006, lange tijd niets meer van de eierschalenkwestie hebben vernomen. Daardoor ontstond bij hen het idee dat die kwestie was afgehandeld. Daar kwam bij dat de geleverde eierschalen niet door de AID in beslag waren genomen. Die eierschalen konden na 22 juni 2006 gewoon op het land blijven liggen. Omdat bij (de vertegenwoordigers van) verdachte het idee was ontstaan dat de kwestie was afgehandeld, zijn de eierschalen in het najaar van 2006 op het land uitgestrooid en ondergewerkt, volgens het oorspronkelijke plan. Toen is ook, op enig moment, de nota van [handelaar] betaald, aldus de vertegenwoordigers van verdachte ter terechtzitting.
Gebleken is dat het openbaar ministerie op 24 juli 2007 een transactievoorstel van € 1500,- heeft gedaan aan verdachte. Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van verdachte aangegeven dat zij hier erg van zijn geschrokken, omdat zij dachten dat de zaak was afgedaan.
Ten slotte hebben de vertegenwoordigers van verdachte ter terechtzitting desgevraagd verklaard dat zij thans goed op de hoogte zijn van de geldende regels omtrent het gebruik van eierschalen en dat het bedrijf geen eierschalen meer gebruikt als bodemverbeteraar, maar gips.
De economische politierechter overweegt als volgt.
Gelet op de namens verdachte verklaringen, wil de economische politierechter wel aannemen dat verdachte in april en mei 2006 niet wist dat zij, met het opslaan of gereed laten liggen op een perceel landbouwgrond van de (als destructiemateriaal aan te merken) eierschalen, de toepasselijke wet- en regelgeving overtrad.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat zij het feit opzettelijk heeft gepleegd. Het verweer van verdachte komt er in de kern op neer dat zij stelt dat van opzettelijk handelen geen sprake is geweest, immers zij kende de wettelijke verplichting niet; hoe kan haar dan worden verweten dat zij die wettelijke verplichting opzettelijk heeft overtreden?
Niettemin zal de economische politierechter bewezen achten dat verdachte het feit opzettelijk heeft gepleegd. Dit heeft ermee te maken dat in het economische strafrecht vooropstaat dat "boos opzet" ("boos opzet" behelst: willens en wetens iets doen of nalaten) niet wordt vereist bij de beantwoording van de vraag, wanneer een economisch delict opzettelijk is begaan. Het komt er in het economische strafrecht op neer dat - kort gezegd - kennis van de wet in beginsel wordt voorondersteld. Als je dus een wettelijke verplichting niet naleeft, ook al ken je deze wettelijke verplichting niet, dan wordt in het economische strafrecht tóch aangenomen dat je de wettelijke verplichting opzettelijk niet hebt nageleefd, immers je wordt nu eenmaal geacht die wettelijke verplichting te kennen. In de zaak van verdachte betekent dit dat, ook al kende verdachte de toepasselijke wet- en regelgeving niet - en de economische politierechter wil wel aannemen dat daarvan in april en mei 2006 sprake was -, verdachte wél wordt geacht die wet- en regelgeving te kennen. Daardoor is bewezen dat verdachte het feit opzettelijk heeft begaan.
De economische politierechter kan goed begrijpen dat dit voor verdachte hoogst onbevredigend is. Evenwel is de - hierboven (ongetwijfeld te) bondig weergegeven - opvatting over de betekenis van het opzet in het economische strafrecht nog onlangs bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2007, LJN: AZ8783, 01210/06, NJ 2007, 544, conclusie van A-G mr. Vellinga, en met annotatie van mr. Buruma.
Dit is dus de huidige stand van het recht. De economische politierechter heeft in de zaak van verdachte geen bijzondere feiten of omstandigheden gevonden op grond waarvan, in dit specifieke geval, hier toch anders over zou kunnen worden gedacht. Daarom ontkomt de economische politierechter niet aan de conclusie dat verdachte het feit opzettelijk heeft gepleegd.
De economische politierechter merkt hierbij nog het volgende op. In het economische strafrecht geldt dat als een feit opzettelijk is gepleegd, sprake is van een misdrijf; is daarentegen een feit niet opzettelijk gepleegd, dan is geen sprake van misdrijf, maar van een overtreding. Een misdrijf is in de regel erger dan een overtreding. Daarom staat op misdrijven een hoger strafmaximum. Uit hetgeen hierboven is overwogen over de betekenis van het opzet in het economische strafrecht, mag duidelijk zijn dat het overgrote deel van de economische delicten opzettelijk wordt gepleegd.
Een en ander betekent dus dat verdachte thans wordt veroordeeld voor het (meermalen) gepleegd hebben van een misdrijf, waarvoor in beginsel dus een hogere straf geldt dan wanneer er een veroordeling zou zijn gevolgd wegens een overtreding. De economische politierechter zal evenwel, bij het bepalen van de hoogte van de straf, in het voordeel van verdachte laten meewegen dat verdachte in het geheel niet de bedoeling had om enig wettelijk voorschrift te overtreden.
Voor de goede orde merkt de economische politierechter nog op dat zij niet bewezen acht dat verdachte, op enig moment in de tenlastegelegde periode, de eierschalen heeft gebruikt als meststof op het land of voor verbetering van de bodem. Dat dat wél zou zijn gebeurd op enig moment in de tenlastegelegde periode, blijkt in elk geval op geen enkele wijze uit het strafdossier. Weliswaar is ter terechtzitting namens verdachte verklaard dat de eierschalen op enig moment op het land zijn uitgestrooid en ondergewerkt, maar dat is, volgens die verklaring, gebeurd in het najaar van 2006. De economische politierechter stelt vast dat die periode buiten de tenlastelegging valt. Terzijde zij nog opgemerkt dat het door de Algemene Inspectiedienst ingestelde onderzoek, althans wat de zaak van verdachte betreft, afgaande op het strafdossier kennelijk klaar was nadat verdachte was geverbaliseerd wegens het opslaan of gereed hebben liggen, op het land, van bergen eierschalen.
De economische politierechter acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de gemeente Bellingwedde op meer tijdstippen in de maanden april 2006 en mei 2006, hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal, als bedoeld in artikel 1 onder d van de Destructiewet en een dierlijk bijproduct, als bedoeld in artikel 2 lid 1, aanhef en onder a van de verordening (EG) 1774/2002, alsmede categorie 3-materiaal, als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, juncto artikel 6 lid 1, aanhef en onder j van de verordening (EG) 1774/2002, heeft onttrokken aan verwerking, door genoemd destructiemateriaal, met het oog op gebruik als meststof op het land althans gebruik voor verbetering van de bodem, had opgeslagen of gereedliggen op een perceel landbouwgrond.
De economische politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De economische politierechter heeft de in de tenlastelegging voorkomende stijl- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies, in de bewezenverklaring verbeterd dan wel hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen de economische politierechter bewezen heeft verklaard levert op het misdrijf:
(primair)
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4 van de Destructiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Zoals hierboven al is vermeld, geldt de gedachte dat "een ieder geacht wordt de wet te kennen" in het economische strafrecht buitengewoon sterk. Dit brengt mee dat het niet snel zal gebeuren dat een verdachte zich met succes zal kunnen beroepen op straffeloosheid, omdat hij de toepasselijke wet- en regelgeving niet kende. Immers, je kent de wet, en zo je de wet feitelijk níet kent, dan moet je ervoor zorgen, dat je wet leert kennen, door je op de hoogte te laten stellen.
Toegespitst op verdachte betekent dit het volgende. Verdachte is een landbouwonderneming. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat de op het gebied van het economische recht geldende nationale en internationale (Europese) wet- en regelgeving (soms zeer) ingewikkeld is, niet in de laatste plaats ook omdat die wet- en regelgeving vaak wijzigt. Het zal voor verdachte dan ook geen sinecure zijn om steeds op de hoogte te zijn van de geldende wet- en regelgeving. Dit wordt, zoals al vaker opgemerkt in dit vonnis, niettemin wel van verdachte verwacht. Verdachte dient daarmee rekening te houden. Verdachte had zichzelf dus op de hoogte dienen te stellen van de geldende regels, door daarover informatie te vergaren uit vakbladen, dan wel daarover zelf actief informatie in te winnen bij daartoe bevoegde personen en/of instanties. In dit verband merkt de economische politierechter nog op dat (tussen)handelaar [handelaar] niet is aan te merken als een "bevoegd persoon", als hiervoor bedoeld. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat - althans, volgens de namens verdachte afgelegde verklaring - [handelaar] heeft nagelaten, verdachte deugdelijk te informeren, evenmin meebrengt dat verdachte zich met succes op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen.
Voor de goede orde merkt de economische politierechter nog op dat ook overigens niet is gebleken van een schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond.
De economische politierechter is derhalve van oordeel dat verdachte een strafbaar feit heeft begaan en dat verdachte strafbaar is.
Bij de bepaling van de straf heeft de economische politierechter rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de omstandigheden van verdachte en de draagkracht van verdachte, zoals een en ander tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. Voorts heeft de economische politierechter rekening gehouden met de vordering van de officier van justitie.
Zoals hierboven reeds is overwogen, acht de economische politierechter aannemelijk dat verdachte in april en mei 2006 niet wist dat zij de regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen overtrad omdat zij die regelgeving niet kende. Toch volgt vandaag veroordeling van verdachte ter zake van misdrijf. Ook daarmee houdt de economische politierechter rekening bij de bepaling van de straf.
Verdachte heeft de (Europese) regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen (aan te merken als destructiemateriaal, categorie-3) overtreden. Deze regelgeving heeft tot doel het voorkomen van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong en legt als beginsel vast dat alle dierlijke afval, ongeacht de oorsprong ervan, eerst na een passende behandeling voor de productie van voedermiddelen, mag worden gebruikt.
Verdachte heeft, als afnemer, eraan meegewerkt dat bedoeld destructiemateriaal niet is kunnen worden verwerkt op de daarvoor voorgeschreven wijze. Uiteindelijk - evenwel buiten de bewezenverklaarde pleegperiode - heeft verdachte dat destructiemateriaal op het land uitgestrooid en ondergewerkt.
Niet is gebleken dat verdachte zich bij de overtredingen specifiek door economisch gewin heeft laten leiden.
Verdachte is thans op de hoogte van de regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen en leeft die regelgeving na. Daarmee is de belangrijkste doelstelling van de vervolging van verdachte gerealiseerd.
Verder is van belang dat verdachte geen justitiële documentatie heeft.
Op grond van al het bovenstaande is de economische politierechter, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De economische politierechter heeft gelet op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 4 en 23 van de Destructiewet;
- 7 van het Destructiebesluit;
- 6 van de verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273).
De economische politierechter:
- verklaart het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een geldboete van € 400,- (zegge: vierhonderd euro).
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de op twee jaar gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R. Depping, economische politierechter, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 december 2007.