RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
Parketnummer: 18/995008-06
Datum uitspraak: 17 december 2007
Vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Groningen, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
3 december 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat
hij
in de gemeente Bellingwedde en/of elders in Nederland
op één of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met 8 mei 2006, (telkens)
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet opzettelijk, (telkens)
een of meer hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal,
als bedoeld in artikel 1 onder d. van de Destructiewet en/of (een)
dierlijk(e) bijproduct(en), als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder a. van de
Verordening (EG) 1774/2002, alsmede categorie 3-materiaal, als bedoeld
in artikel 2, lid 1, onder d, juncto artikel 6 lid 1 onder j. van de
Verordening (EG) 1774/2002,
heeft onttrokken aan verwerking, door genoemd destructiemateriaal (telkens)
te gebruiken als meststof(fen) op het land, althans voor verbetering van de
bodem;
art 4 lid 1 Destructiewet
althans indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake
dat hij
in de gemeente Bellingwedde en/of elders in Nederland,
op één of meer tijdstip(pen)
in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met 8 mei 2006, (telkens)
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens)
al dan niet opzettelijk,
zich van afvalstoffen, te weten een of meer hoeveelheden eierschalen,
heeft ontdaan door deze -al dan niet in verpakking- buiten een inrichting te
storten of anderszins op of in de bodem te brengen;
art 10.2 lid 1 Wet milieubeheer
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 3000,- subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis.
Overwegingen omtrent het bewijs
Op 10 oktober 2002 is verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) (hierna: verordening) gepubliceerd. In de verordening zijn voorschriften vastgesteld voor het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen. De verordening is sinds 1 mei 2003 rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, waaronder Nederland. Aan de verordening is - voor zover hier van belang - nationale uitvoering gegeven in het - op artikel 23 van de Destructiewet gebaseerde - Destructiebesluit dat inwerking is getreden op 7 september 2005 (Stb. 407, 29-06-2005).
Verdachte heeft aangevoerd dat hij onschuldig is, en in elk geval niet opzettelijk heeft gehandeld.
Daartoe heeft verdachte op 9 mei 2006 ten overstaan van verbalisant [verbalisant], ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID), verklaard dat hij al sinds jaar en dag eierschalen afneemt van [handelaar], een dochteronderneming van Agrifirm. Verdachte gebruikt de eierschalen als meststof voor op het land. Op 8 mei 2006 heeft de bedrijfsleider van [handelaar] verdachte telefonisch laten weten dat [handelaar] niet langer eierschalen aan verdachte zal leveren. [handelaar] heeft deze beslissing genomen na door de AID te zijn geverbaliseerd wegens de aflevering, aan verdachte, van eierschalen.
Voorts heeft verdachte op 9 mei 2006 verklaard dat hij al eens eerder, zo'n tien jaar geleden, gerechtelijke procedures heeft gevoerd in verband met eierschalen. Verdachte is toen door alle gerechtelijke instanties vrijgesproken. Nadien heeft verdachte nimmer vernomen, via vakbladen of de media, dat de regelgeving met betrekking tot eierschalen zou zijn gewijzigd.
Bij brief van 29 oktober 2007 heeft verdachte bedoelde rechterlijke beslissingen aan de economische politierechter toegezonden. Het gaat om uitspraken d.dis 5 februari 1994 en 15 mei 1995 van (de Voorzitter van) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en een arrest d.d. 30 juli 1996 van het gerechtshof te Leeuwarden.
De economische politierechter overweegt als volgt.
Gelet op de door verdachte afgelegde verklaringen, wil de economische politierechter wel aannemen dat verdachte niet wist dat zij, met het gebruik van de (als destructiemateriaal aan te merken) eierschalen als meststof op het land, de toepasselijke wet- en regelgeving overtrad, in het bijzonder een voorschrift, gesteld bij artikel 4 van de Destructiewet.
Daarbij heeft de economische politierechter betrokken dat zij ter terechtzitting de indruk heeft gekregen dat verdachte oprecht van mening was dat wat hij deed met de eierschalen wettelijk was toegestaan, gelet op de eerder door hem "gewonnen" gerechtelijke procedures.
Ter terechtzitting heeft de economische politierechter overigens, met verdachte, vastgesteld dat bedoelde procedures betrekking hadden op andere gedragingen dan de gedraging die thans aan verdachte wordt verweten. Voor zover verdachte met het overleggen van voormelde uitspraken en het arrest heeft willen betogen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de hem thans verweten gedraging, overweegt de economische politierechter dan ook dat dit betoog faalt.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij het feit opzettelijk heeft gepleegd. Het verweer van verdachte komt er in de kern op neer dat hij stelt dat van opzettelijk handelen geen sprake is geweest, immers hij kende de wettelijke verplichting niet; hoe kan hem dan worden verweten dat hij die wettelijke verplichting opzettelijk heeft overtreden?
Niettemin zal de economische politierechter bewezen achten dat verdachte het feit opzettelijk heeft gepleegd. Dit heeft ermee te maken dat in het economische strafrecht vooropstaat dat "boos opzet" ("boos opzet" behelst: willens en wetens iets doen of nalaten) niet wordt vereist bij de beantwoording van de vraag, wanneer een economisch delict opzettelijk is begaan. Het komt er in het economische strafrecht op neer dat - kort gezegd - kennis van de wet in beginsel wordt voorondersteld. Als je dus een wettelijke verplichting niet naleeft, ook al ken je deze wettelijke verplichting niet, dan wordt in het economische strafrecht tóch aangenomen dat je de wettelijke verplichting opzettelijk niet hebt nageleefd, immers je wordt nu eenmaal geacht die wettelijke verplichting te kennen. In de zaak van verdachte betekent dit dat, ook al kende verdachte de toepasselijke, krachtens de Destructiewet gegeven voorschriften niet - en de economische politierechter wil wel aannemen dat dat het geval was -, verdachte wél wordt geacht die voorschriften te kennen. Daardoor is bewezen dat verdachte het feit opzettelijk heeft begaan.
De economische politierechter kan goed begrijpen dat dit voor verdachte hoogst onbevredigend is. Evenwel is de - hierboven (ongetwijfeld te) bondig weergegeven - opvatting over de betekenis van het opzet in het economische strafrecht nog onlangs bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2007, LJN: AZ8783, 01210/06, NJ 2007, 544, conclusie van A-G mr. Vellinga, en met annotatie van mr. Buruma.
Dit is dus de huidige stand van het recht. De economische politierechter heeft in de zaak van verdachte geen bijzondere feiten of omstandigheden gevonden op grond waarvan, in dit specifieke geval, hier toch anders over zou kunnen worden gedacht. Daarom ontkomt de economische politierechter niet aan de conclusie dat verdachte het feit opzettelijk heeft gepleegd.
De economische politierechter merkt hierbij nog het volgende op. In het economische strafrecht geldt dat als een feit opzettelijk is gepleegd, sprake is van een misdrijf; is daarentegen een feit niet opzettelijk gepleegd, dan is geen sprake van misdrijf, maar van een overtreding. Een misdrijf is in de regel erger dan een overtreding. Daarom staat op misdrijven een hoger strafmaximum. Uit hetgeen hierboven is overwogen over de betekenis van het opzet in het economische strafrecht, mag duidelijk zijn dat het overgrote deel van de economische delicten opzettelijk wordt gepleegd.
Een en ander betekent dus dat verdachte thans wordt veroordeeld voor het (meermalen) gepleegd hebben van een misdrijf, waarvoor in beginsel dus een hogere straf geldt dan wanneer er een veroordeling zou zijn gevolgd wegens een overtreding. De economische politierechter zal evenwel, bij het bepalen van de hoogte van de straf, in het voordeel van verdachte laten meewegen dat verdachte in het geheel niet de bedoeling had om enig wettelijk voorschrift te overtreden.
Tot slot merkt de economische politierechter hier het volgende op.
Tenlastegelegd is dat de feiten zouden zijn gepleegd in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met 8 mei 2006. De economische politierechter acht bewezen dat de feiten zijn gepleegd in de periode van
1 januari 2006 tot en met 8 mei 2006. De economische politierechter komt tot bewezenverklaring van een kortere pleegperiode omdat zich in het dossier aanknopingspunten bevinden voor het oordeel dat in de periode van 1 juli 2005 tot enig moment in het najaar van 2005 sprake was van (enig) gedoogbeleid, althans van geen dan wel onvoldoende handhaving van de geldende wet- en regelgeving omtrent de verwerking van eierschalen.
De economische politierechter acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de gemeente Bellingwedde op meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 8 mei 2006, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk, hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal, als bedoeld in artikel 1 onder d van de Destructiewet en een dierlijk bijproduct, als bedoeld in artikel 2 lid 1, aanhef en onder a van de verordening (EG) 1774/2002, alsmede categorie 3-materiaal, als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, juncto artikel 6 lid 1, aanhef en onder j van de verordening (EG) 1774/2002, heeft onttrokken aan verwerking, door genoemd destructiemateriaal te gebruiken als meststof op het land.
De economische politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De economische politierechter heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten en/of kennelijke omissies verbeterd dan wel hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen de economische politierechter bewezen heeft verklaard levert op het misdrijf:
(primair)
Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4 van de Destructiewet, meermalen gepleegd.
Zoals hierboven al is vermeld, geldt de gedachte dat "een ieder geacht wordt de wet te kennen" in het economische strafrecht buitengewoon sterk. Dit brengt mee dat het niet snel zal gebeuren dat een verdachte zich met succes zal kunnen beroepen op straffeloosheid, omdat hij de toepasselijke wet- en regelgeving niet kende. Immers, je kent de wet, en zo je de wet feitelijk níet kent, dan moet je ervoor zorgen, dat je de wet leert kennen, door je op de hoogte te laten stellen.
Toegespitst op verdachte betekent dit het volgende. Verdachte is ondernemer in de landbouw. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat de op het gebied van het economische recht geldende nationale en internationale (Europese) wet- en regelgeving (soms zeer) ingewikkeld is, niet in de laatste plaats ook omdat die wet- en regelgeving vaak wijzigt. Het zal voor verdachte dan ook geen sinecure zijn om steeds op de hoogte te zijn van de geldende wet- en regelgeving. Dit wordt, zoals al vaker is opgemerkt in dit vonnis, niettemin wel van verdachte verwacht. Verdachte dient daarmee rekening te houden. Verdachte had zichzelf dus op de hoogte dienen te stellen van de geldende regels, door daarover informatie te vergaren uit vakbladen, dan wel daarover zelf actief informatie in te winnen bij daartoe bevoegde personen en/of instanties. Verdachte kan zich derhalve niet met succes op een strafuitsluitingsgrond beroepen.
Voor de goede orde merkt de economische politierechter nog op dat ook overigens niet is gebleken van een schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond.
De economische politierechter is derhalve van oordeel dat verdachte een strafbaar feit heeft begaan en dat verdachte strafbaar is.
Bij de bepaling van de straf heeft de economische politierechter rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Zoals hierboven reeds is overwogen, acht de economische politierechter aannemelijk dat verdachte niet wist dat hij de regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen overtrad omdat hij die regelgeving - in het bijzonder een voorschrift, gesteld bij artikel 4 van de Destructiewet - niet kende. Toch volgt vandaag veroordeling van verdachte ter zake van misdrijf. De economische politierechter heeft daarmee rekening gehouden bij de bepaling van de straf.
De economische politierechter heeft een kortere pleegperiode bewezen geacht dan waarvan de officier van justitie is uitgegaan bij zijn vordering. Ook daarmee is rekening gehouden bij de bepaling van de straf.
Verdachte heeft de (Europese) regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen (aan te merken als destructiemateriaal, categorie-3) overtreden. Deze regelgeving heeft tot doel het voorkomen van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong en legt als beginsel vast dat alle dierlijke afval, ongeacht de oorsprong ervan, eerst na een passende behandeling voor de productie van voedermiddelen, mag worden gebruikt.
Verdachte heeft de eierschalen gebruikt als meststof op het land, zonder dat aan deze regelgeving was voldaan.
Niet is gebleken dat verdachte zich bij de overtredingen specifiek door economisch gewin heeft laten leiden.
Verdachte is thans op de hoogte van de regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij die regelgeving naleeft. Daarmee is de belangrijkste doelstelling van de vervolging van verdachte gerealiseerd.
Op grond van al het bovenstaande is de economische politierechter, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De economische politierechter heeft gelet op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 4 en 23 van de Destructiewet;
- 7 van het Destructiebesluit;
- 6 van de verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273).
De economische politierechter:
- verklaart het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een geldboete van € 400,- (zegge: vierhonderd euro) met bevel dat voor geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis voor de duur van acht dagen zal worden toegepast.
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de op twee jaar gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R. Depping, economische politierechter, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 december 2007.