[eiser],
procureur mr. G.W. Breuker,
[gedaagde,
procureur mr. J.H. Zuidema,
advocaat mr. J.M. van Rongen te Heerenveen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2006
- het proces-verbaal van de op 5 december 2006 gehouden comparitie
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. Op de voet van artikel 15 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
2. De feiten
2.1. Op 29 december 2004 heeft mevrouw [naam] (hierna [mevrouw X]) bij de regiopolitie te Groningen meegedeeld tegen [eiser] aangifte ter zake verkrachting te willen doen.
Op 13 januari 2005 heeft [mevrouw X], vergezeld van [gedaagde], aangifte gedaan.
2.2. Op 13 januari 2005 heeft [gedaagde] bij haar thuis op verzoek van [mevrouw X] aan RTV-Noord een radio-interview gegeven. In dat interview heeft [gedaagde] -toen voorzitter van de fractie van GroenLinks in de raad van de gemeente [naam gemeente]- op verzoek en met toestemming van [mevrouw X] -voormalig lid van de partij Gemeentebelangen- bekend gemaakt dat [mevrouw X] tegen [eiser] -toen voorzitter van de fractie van Gemeentebelangen in de raad van de gemeente [naam gemeente]- aangifte heeft gedaan van verkrachting welke drie jaar eerder, in 2002, na een bijeenkomst van laatstgenoemde partij zou hebben plaatsgevonden.
Het interview is op 14 januari 2005 via de radio uitgezonden.
2.3. In de door [eiser] overgelegde transcriptie van het radio-interview van [gedaagde] met RTV-Noord zijn de volgende passages opgenomen:
“Ehh..., de aangifte is inderdaad gisteren gebeurd in mijn aanwezigheid. Het speelde al langer ehh… er zijn al eerder gesprekken met de politie geweest. Maar u moet zich voorstellen dat een dergelijke verkrachtingszaak, waarvan ik zeg smerige verkrachtingszaak, waarin zij dingen heeft moeten doen waar de honden geen brood van lusten en waarbij hij daadwerkelijk volgens haar verhaal is binnen gedrongen en sperma heeft geloosd. Dan kunt u zich voorstellen dat dit zo’n gigantische impact op een vrouw heeft dat je daar inderdaad jaren mee rond loopt voordat je ermee naar buiten komt, je schaamt je ervoor, je voelt je vies ze voelt zich nog steeds vies en is nog kapot van het hele verhaal. En daarbij komt nog het probleem dat ehh… de heer Arco [eiser] ehh… diverse malen als hij mevrouw tegen kwam, gezegd heeft: je houdt je mond hè, je houdt je mond. Zij voelt zich bedreigd, ze voelde zich ehh… je aan alle kanten door hem in de goot getrapt. Zowel lichamelijk als geestelijk en noem maar op.”
Op de vraag van de interviewer:
“Er is aangifte gedaan maar waarom zoekt u de publiciteit? Waarom wilt u dit in de openbaarheid hebben?”
heeft [gedaagde] geantwoord:
“Nou dat heeft mevrouw mij gevraagd om dit in de openbaarheid te brengen en ik ben het ook met haar eens omdat op het politiebureau tijdens de aangifte heel duidelijk werd gezegd van … weet u wat u doet, de heer [eiser] is advocaat, hij is fractievoorzitter van Gemeentebelangen en er spelen hele andere dingen mee, hij weet ook van wanten op dit gebied en het risico is groot dat de officier van justitie dit gaat seponeren. Nou en mevrouw was van mening dat dat niet moest en dat wij op deze manier de officier van justitie maar even moeten helpen om toch tot onderzoek over te gaan.”
Op de mededeling van de interviewer:
“De zaak wordt nu openbaar, dit zal politiek enorme gevolgen hebben denk ik.”
heeft [gedaagde] gereageerd met:
“Ja dat kan en ehh… u mag rustig weten, ik heb toen ik dit hele verhaal gehoord heb er diep over moeten nadenken. En ehh… toen mij gevraagd werd om dit naar buiten te brengen ook: wil ik dit ehh… Het zijn de belangen van de politiek waar al zoveel gaande is geweest in [naam gemeente] ehh… het zijn mijn eigen belangen wat krijg ik allemaal over mij heen en het zijn de belangen van mevrouw. Alles op een rijtje gezet, mijn gevoel voor rechtvaardigheid zegt mij gewoon dat de belangen van mevrouw verre te boven gaan boven alles wat ik net genoemd heb en het moet dan maar zo zijn.”
2.4. Op de dag van de uitzending van het interview met [gedaagde] heeft [eiser] gebruik gemaakt van de gelegenheid om aansluitend op de verklaring van [gedaagde] te reageren en onder meer verklaard:
“Ik wil heel duidelijk hier nu zijn: dit is ongelofelijk smerig; het slaat helemaal nergens op: u confronteert mij hier nu mee op dit moment en natuurlijk het enige wat ik nu kan doen is ten stelligste werkelijk alles ontkennen. Het is een …, het naar het rijk der fabelen verwijzen. Dat is het enige wat ik kan doen. En voor de rest ik wacht wel af wat er verder gaat gebeuren, ik hoor het wel.”
en
“In zo’n zaak moet je gewoon een gedegen diepgaand onderzoek instellen, dat vereist alles. Ik bedoel, stel je voor: iemand doet aangifte van zo’n zaak dan moet je gewoon heel zorgvuldig moet je daar een onderzoek naar verrichten. Dat is de taak van, daar begint een opsporing mee, met een aangifte. Vervolgens is het opsporingsonderzoek ervoor om de waarheid van onwaarheid te onderscheiden. Nou ikke, wat mij betreft is voor mij ehh zonneklaar: dit leidt helemaal tot niks, omdat er gewoon helemaal…,het is echt ongelofelijk een fijn fantasieverhaal van mevrouw [mevrouw X], maar goed ik wil ehh, ehh, laat het recht maar zijn beloop hebben.”
2.5. Aan de door [mevrouw X] gedane aangifte tegen [eiser] is in diverse -ook landelijke- media vervolgens aandacht besteed.
2.6. Bij brief van 5 oktober 2005 heeft de officier van justitie te Groningen, na een door de rijksrecherche ingesteld onderzoek, [eiser] onder meer het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van die aangifte (rechtbank: de aangifte van [mevrouw X] tegen [eiser] ter zake verkrachting) heeft de rijksrecherche een onderzoek ingesteld.
………………
Uit het onderzoek zijn mij geen feiten en omstandigheden gebleken die een vervolging van u rechtvaardigen. Ik ben dan ook voornemens de zaak tegen u te seponeren.
………………”
2.7. Bij vonnis van 8 maart 2005 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is [gedaagde] onder meer veroordeeld om ten titel van voorschot op vergoeding van immateriële schade aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 5.000,00.
Bij arrest van 29 maart 2006, gewezen in hoger beroep, heeft het gerechtshof te Leeuwarden genoemd vonnis bekrachtigd.
2.8. [mevrouw X] is niet vervolgd voor het doen van een valse aangifte en [gedaagde] is niet vervolgd ter zake smaad of laster.
3. Het geschil
3.1. [Eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen
- tot betaling van een bedrag van EUR 80.000,00 aan immateriële schadevergoeding, althans tot een bedrag aan immateriële schadevergoeding waarvan de hoogte door de rechtbank in goede justitie is te bepalen,
- tot betaling van het nasalaris dat [gedaagde] verschuldigd is geworden in eerste aanleg en hoger beroep in kort geding, waarvan de hoogte door de rechtbank in goede justitie is te bepalen, doch dat in elk geval tweemaal het forfaitaire bedrag van EUR 131,00, zijnde
EUR 262,00 zal bedragen en tot betaling van de kosten van dit geding.
[eiser] verzoekt in het te wijzen vonnis bij voorbaat een bevelschrift op te nemen ex atikel 237 lid 4 Rv ten behoeve van de inning van de nakosten in het onderhavige beding.
3.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot afwijzing van de vorderingen als zijnde ongegrond en niet bewezen, alsmede tot veroordeling van [eiser]in de kosten van de procedure.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De standpunten van partijen en de beoordeling
Tussen partijen is -samengevat- in geschil of [gedaagde] door de ter gelegenheid van een door RTV-Noord uitgezonden interview geuite beschuldiging aan het adres van [eiser], te weten dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan verkrachting van [mevrouw X], ten opzichte van [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en, in het bevestigende geval, of [eiser] daardoor immateriële schade heeft geleden en, eveneens in het bevestigende geval, wat de omvang van die schade is.
* Met betrekking tot de onrechtmatigheid, de toerekening en de causaliteit
4.1.1. [eiser] neemt -samengevat- het standpunt in dat [gedaagde] door het gegeven interview, de daarin vervatte beschuldiging van verkrachting, de platvloerse en plastische wijze waarop die beschuldiging door haar onder woorden is gebracht, de intonatie en de redenen die zij geeft waarom zij de beschuldigingen in het openbaar via de radio heeft geuit, jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
Het optreden van [gedaagde] is in strijd met wat volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt nu een beschuldiging van verkrachting een zeer ernstig verwijt is dat grote reputatieschade met zich brengt, dit zeker gelet op het gekozen medium, zijnde een regionale radiozender met een hoge luisterdichtheid.
[eiser]is van mening dat [gedaagde] zich niet kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond, in de zin van dat zij met de geuite beschuldigingen het algemeen belang diende.
4.1.2. Ter onderbouwing van zijn standpunt gaat [eiser] uitvoerig in op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983 (NJ 1984/801) en door de advocaat-generaal in zijn conclusie bij dat arrest genoemde omstandigheden die van belang zijn bij beantwoording van de vraag of het algemeen belang gedane uitlatingen rechtvaardigt. Voorts verwijst hij naar wat het gerechtshof Leeuwarden daarover heeft overwogen in het hiervoor onder de rubriek feiten onder randnummer 2.7. genoemde arrest. [eiser] voegt daaraan toe, dat naarmate de uitingen waarvan de rechtmatigheid ter discussie staat krenkender zijn minder snel een beroep kan worden gedaan op een rechtvaardigingsgrond. In dit verband verwijst [eiser] naar de door [gedaagde] in het betreffende interview gebruikte krenkende bewoordingen.
4.1.3. [eiser] voert aan dat de onrechtmatige uitingen van [gedaagde] volledig aan haar zijn toe te rekenen. Er is sprake van grove schuld aan de zijde van [gedaagde] nu zij om het interview heeft verzocht, dat heeft gegeven en daarbij haar eigen woorden en niet die van [mevrouw X] heeft gebruikt. Voorts is zij bij de beantwoording van de vraag of zij als woordvoerster van [mevrouw X] ging optreden voorbijgegaan aan de belangen van [eiser]. Zij had kunnen voorzien dat haar uitingen nadelige gevolgen voor [eiser] zouden hebben. In dat verband verwijst [eiser] naar de positie die [gedaagde] destijds in de lokale politiek en het vakbondsleven innam en eerder had ingenomen. Op grond daarvan mocht juist van [gedaagde] het besef worden verwacht dat een aangifte van verkrachting, afgezien van de consequenties op psychologisch en sociaal vlak, zeer ingrijpende gevolgen zou hebben voor de geloofwaardigheid van [eiser] als gemeenteraadslid en advocaat.
[gedaagde] had moeten beseffen dat, ondanks het feit dat zij het interview als privé-persoon heeft gegeven, haar status als fractievoorzitter en vakbondsmedewerker en het gezag dat velen daaraan zouden toekennen, bepalend zouden zijn voor de waarde die aan de door haar verwoorde beschuldigingen tegenover [eiser] zou worden toegekend.
[gedaagde] had, uitgaande van haar publieke functie, ter zake de aangifte van [mevrouw X] zich terughoudend moeten opstellen en zich van commentaar dienen te onthouden.
Met haar gedrag heeft [gedaagde] één van de belangrijkste aspecten van onze rechtsstaat miskend: de veronderstelling dat iedereen onschuldig is totdat in rechte anders is geoordeeld.
Het voorstaande zou eerst anders zijn indien het een vermeend door [eiser] gepleegd strafbaar feit zou betreffen dat ten nauwste samenhangt met zijn destijds als lid van de gemeenteraad deelnemen aan het openbaar bestuur. Het feit waarover [gedaagde] zich in het interview heeft uitgelaten ligt echter geheel in de privé-sfeer van [eiser].
Gelet op de aandacht die eerder “gedoe rond bestuurders, raadslieden en anderen die in de politiek actief zijn” in de lokale en landelijke pers had gehad, wist [gedaagde] bovendien als geen ander dat “nieuw gedoe rond personen deel uitmakend van het politieke leven van [naam gemeente]”, terstond de aandacht zou trekken van alle media, zowel lokaal, regionaal als landelijk.
4.1.4. In redelijkheid had [gedaagde], zeker wanneer zij de belangen van [eiser] daarbij had betrokken, niet tot de beslissing kunnen komen om als woordvoerster van [mevrouw X] op te treden. Zij had de nadelige gevolgen kunnen voorzien die het interview voor [eiser] zou hebben. Van [gedaagde] had verwacht mogen worden dat zij, naast de consequenties op psychologisch en sociaal vlak, zich de ingrijpende gevolgen voor [eiser] in de sfeer van diens geloofwaardigheid als gemeenteraadslid en advocaat had gerealiseerd.
4.1.5. [eiser] stelt dat hij door de door [gedaagde] in het interview geuite beschuldigingen aan zijn adres en de effecten daarvan niet alleen gedurende enige tijd gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, maar ook dat hij daardoor immateriële schade, bestaande in een zeer ernstige aantasting van zijn eer en goede naam, heeft geleden.
4.2. Standpunt [gedaagde]
4.2.1. [gedaagde] heeft als verweer -samengevat- het volgende naar voren gebracht.
Als er al sprake is van enig onrechtmatig handelen jegens [eiser] dan dient dat veeleer gezocht te worden in het door RTV-Noord uitzenden van het door [gedaagde] gegeven interview en de wijze waarop dat is geschied, te weten zonder vooraf hoor en wederhoor toe te passen. De wijze waarop RTV-Noord [eiser] heeft benaderd getuigt van grote onzorgvuldigheid aan de zijde van RTV-Noord.
4.2.2. Uit het feit dat haar door de interviewer was meegedeeld dat hij al langer bekend was met geruchten over de verkrachting en dat dit onderwerp “in voorbereiding” was heeft [gedaagde] opgemaakt dat haar interview in een breder verband zou worden uitgezonden en dat zij niet de eerste zou zijn die de aangifte door [mevrouw X] tegen [eiser] in het nieuws zou brengen. Daarbij stelt [gedaagde] dat [mevrouw X] zelf al in januari 2005 tijdens een fractievergadering en later in diverse openbare gelegenheden had verteld dat zij door [eiser] was verkracht.
Zonder het interview was de kwestie hoe dan ook in het nieuws gekomen.
4.2.3. Als geen toestemming is gegeven om dat uit te zenden is naar de mening van [gedaagde] het enkel geven van een radio-interview op zich niet als een onrechtmatige daad te kwalificeren. In dat verband is het van belang dat aan haar geen toestemming is gevraagd. [mevrouw X] heeft voor uitzending toestemming gegeven.
4.2.4. In het geval de verkrachting, hoewel die niet meer kan worden bewezen, wel heeft plaatsgevonden, dan is de handelwijze van [gedaagde] mogelijk wel onjuist maar niet onrechtmatig.
4.2.5. [gedaagde] is van mening dat zich geen van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, hiervoor onder randnummer 4.1.2. reeds genoemd, geschetste omstandigheden voordoet en concludeert dat het belang van [mevrouw X] om de kwestie via [gedaagde] in de publiciteit te brengen zwaarder weegt dan het belang van [eiser]. Zij stelt ter zake onder meer dat -nu het een ernstige misstand betrof- het niet alleen in het belang van [mevrouw X] maar ook in het algemeen belang is “dat lieden die een strafbaar feit plegen worden berecht” en dat zij op persoonlijke titel is opgetreden als woordvoerster van [mevrouw X]. Zij had geen enkele reden om aan het verhaal van [mevrouw X] te twijfelen. Bij het geven van het interview heeft zij de nodige afstand betracht door aan te geven dat [mevrouw X] [eiser] beschuldigt van verkrachting. Zij heeft dat niet gepresenteerd alsof [eiser] al veroordeeld was.
Haar kan niet worden verweten dat zij zich op grievende en onrechtmatige wijze over [eiser] heeft uitgelaten omdat zij het “verhaal” van [mevrouw X] heeft weergegeven.
4.2.6. De rechercheurs van de zedenpolitie hebben tegenover [mevrouw X] aangegeven dat de kans groot was dat de zaak tegen [eiser] zou worden geseponeerd omdat hij advocaat is en [naam gemeente] politiek gezien een “gevoelige gemeente” is. [mevrouw X] werd duidelijk gemaakt dat de officier van justitie minder snel tot sepot zou overgaan indien aan de zaak in de pers ruchtbaarheid werd gegeven.
4.2.7. Het feit dat [eiser] zelf ten tijde van het interview in de publieke belangstelling stond betekent dat hij “meer over zich heen moet laten komen dan een persoon die niet in de publieke belangstelling staat”.
4.2.8. [gedaagde] betwist dat [eiser] door haar toedoen in zijn eer en goede naam is aangetast. Hij heeft dat enkel gesteld en niet aannemelijk gemaakt. [eiser] brengt naar voren dat hij geen materiële schade heeft geleden doordat cliënten zijn weggebleven en van enige reputatieschade is geen sprake. Uit de door hem overgelegde rapportage van Compaz Bedrijfsadviesgroep over de gevolgen van de geuite beschuldiging blijkt ook niet dat er sprake is van enige vorm van psychisch letsel of reputatieschade.
Daarbij komt volgens [gedaagde] dat, wanneer [eiser] al in zijn eer en goede naam zou zijn aangetast, dat niet door haar toedoen is maar het gevolg is van het feit dat [mevrouw X] aangifte heeft gedaan van verkrachting en dat het in de publiciteit is gekomen en ook dat [eiser] zelf na het interview regelmatig de publiciteit heeft gezocht. [eiser] heeft zelf voor een aanzienlijk deel bijgedragen aan de mogelijke aantasting van zijn eer en goede naam.
4.2.9. Er is geen sprake van oorzakelijk verband tussen eventueel door [eiser] geleden schade en de daad van [gedaagde]. Het is niet aannemelijk, dat zonder het beweerde onrechtmatige handelen van [gedaagde] de gestelde schade niet zou zijn ontstaan. [mevrouw X] had immers al aangifte gedaan van verkrachting en dat zou hoe dan ook op een bepaald moment bekend geworden zijn. Dat het interview met [gedaagde] als eerste werd uitgezonden is een toevalligheid waarop [gedaagde] geen enkele invloed heeft gehad.
4.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld gaat de rechtbank uit van de door [eiser] in het geding gebrachte transcriptie van het interview.
[gedaagde] heeft geen gebruik heeft gemaakt van de ter comparitie door [eiser] aangeboden mogelijkheid dat zij kennis kon nemen van de beeld- en geluidsbanden die gebruikt zijn bij het maken van de transcripties.
Bovendien is het de rechtbank opgevallen dat [gedaagde] zelf zich ook op de door [eiser] gehanteerde transcriptie -bijvoorbeeld in haar conclusie van antwoord onder randnummer 20- beroept.
4.3.2. Partijen gaan bij de toelichting op hun standpunten uitvoerig in op de door de Hoge Raad in eerder genoemd arrest van 24 juni 1983 geschetste, in onderling verband te beschouwen omstandigheden welke van belang zijn bij -samengevat- de beantwoording van de vraag aan welk belang de doorslag dient te worden gegeven: aan het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen of aan het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan.
De stelling van [gedaagde] komt er kort gezegd op neer dat -nu van de zijde van de politie was aangegeven dat door de positie van [eiser] en de eerdere problemen in [naam gemeente], de kans op een sepot door de officier van justitie groot was- de rechtvaardiging van haar handelen is gelegen in het feit dat voorkomen moest worden dat de strafzaak tegen [eiser] zou worden geseponeerd. Een sepot zou strijdig zijn met het algemene belang dat iemand, die een zo ernstig strafbaar feit als verkrachting pleegt, moet worden berecht.
4.3.3. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] met de door haar gegeven toelichting, zoals samengevat onder randnummer 4.2.6. van dit vonnis, niet heeft onderbouwd dat er vóór of ten tijde van het interview sprake was van een reële dreiging van sepot door de officier van justitie. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat -ook al zou er van een dergelijke dreiging sprake zijn- daarin voor [gedaagde] evenmin zonder meer de rechtvaardiging zou kunnen worden gevonden van haar handelen. Immers, bij een sepot had [gedaagde], in ieder geval [mevrouw X], ter zake niet vervolging beklag kunnen doen bij het gerechtshof, dit op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Daarbij komt dat niet gesteld of gebleken is dat ook in dit geval de op een aangifte bij de politie van een strafbaar feit volgende gebruikelijke gang van zaken en de uiteindelijk volgende beslissing van al of niet vervolging niet kon worden afgewacht. In dit verband is niet zonder belang dat de beweerdelijke verkrachting drie jaar voor het radio-interview zou hebben plaatsgevonden.
De rechtbank komt bij toetsing aan de door de Hoge Raad ontwikkelde criteria voor situaties als de onderhavige tot het oordeel dat er geen sprake is van een botsing van twee zwaarwegende maatschappelijke belangen, zijnde enerzijds het belang van [eiser] om niet publiekelijk te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en anderzijds het belang om te voorkomen dat een misdrijf, dat ernstig de rechtsorde schokt, als gevolg van een sepot door de officier van justitie niet wordt vervolgd.
4.3.4. Nu [gedaagde] geen zwaarwegend maatschappelijk belang had bij het via de radio bekend maken van de beweerdelijke verkrachting door [eiser], is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] door het geven van het radio-interview ten opzichte van [eiser] maatschappelijk onbetamelijk en op die grond onrechtmatig heeft gehandeld
De stellingen van [gedaagde] dat RTV-Noord in de wijze waarop het interview is uitgezonden een verwijt treft, dat zij geen toestemming heeft gegeven voor het uitzenden van het interview en dat de kwestie ook zonder het interview door RTV-Noord in het nieuws zou zijn gebracht doen -zo al juist- voor de onderhavige procedure niet ter zake.
Het geven van een interview impliceert in beginsel ook de toestemming om dat uit te zenden, in ieder geval wordt daarmee het risico aanvaard dat dat wordt uitgezonden en de stelling dat ook zonder het interview de zaak in het nieuws zou komen, is feitelijk door [gedaagde] niet, althans onvoldoende onderbouwd.
4.3.5. Aannemelijk is dat de door [eiser] gestelde schade zou zijn uitgebleven als [gedaagde] het gewraakte interview niet had gegeven. De stelling van [gedaagde] dat de verkrachtingszaak ook in het nieuws zou zijn gekomen wanneer zij dat interview niet had gegeven is speculatief. Daarbij komt dat in het onderhavige geval de maatschappelijke en politieke functie van [gedaagde] en de door haar gebruikte bewoordingen in het interview niet alleen bepalend zijn geweest voor het oordeel dat het handelen van [gedaagde] onrechtmatig is jegens [eiser], maar ook een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen het handelen en de gestelde schade. De schade wordt mede door die omstandigheid bepaald.
4.3.6. [gedaagde] voert aan dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen enerzijds het geven van het interview en anderzijds de beweerdelijk door [eiser] geleden immateriële schade. Niet herleid kan worden waardoor de gestelde schade is veroorzaakt. Zo heeft na het interview ook [eiser] zelf de publiciteit gezocht en hebben media, buiten de invloedssfeer van [gedaagde] om, aandacht besteed aan de aangifte door [mevrouw X] van verkrachting en vermeld het hiervoor onder randnummer 4.2.8. genoemde rapport van Compaz Bedrijfsadviesgroep dat aantasting van de eer en goede naam van [eiser] wordt veroorzaakt door de beschuldiging die door [mevrouw X] is geuit en niet zozeer door het interview van [gedaagde].
[gedaagde] concludeert dat, zo er schade door [eiser] is geleden, de niet-herleidbaarheid daarvan dan wel eigen schuld aan de zijde van [eiser] in ieder geval verminderding van haar vergoedingsplicht tot gevolg heeft.
4.3.7. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in de onderhavige procedure bij haar verweer uit het oog verliest dat de onrechtmatigheid van haar handelen, en daarmee de aantasting van de eer en goede naam van [eiser], is gelegen in het door haar geven van het interview en de daarbij gebruikte bewoordingen. Dat vervolgens [eiser] daarop in de media reageert en de media ook los daarvan aandacht besteden aan de door [gedaagde] in het nieuws gebrachte verkrachtingszaak, heeft nadien plaatsgevonden en is het gevolg van het door [gedaagde] gegeven interview.
Met andere woorden: de rechtbank is van oordeel dat de aantasting van de eer en goede naam van [eiser] en daarmee de door hem geleden immateriële schade het gevolg is van een door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad.
4.3.8. Met betrekking tot de vraag of de onrechtmatige daad aan [gedaagde] kan worden toegerekend wordt het volgende overwogen.
Hetgeen door [gedaagde] in het kader van de vraag of er sprake is van een rechtvaardigingsgrond is aangevoerd -samengevat dat [mevrouw X] en niet zij [eiser] van verkrachting beschuldigde, dat zij als privé-persoon en als woordvoerster van [mevrouw X] is opgetreden, dat zij op verzoek van [mevrouw X] en op aanraden van de politie het interview heeft gegeven en dat zij daarbij het verhaal van [mevrouw X] heeft verteld- heeft het gerechtshof in eerder genoemd arrest onder randnummer 9 betrokken bij de beantwoording van de vraag of de onrechtmatige daad aan [gedaagde] al of niet kan worden toegerekend.
Overwogen wordt onder meer:
“De door [gedaagde] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep opgeworpen verontschuldiging voor haar handelwijze, te weten dat zij op aanraden van de politie de publiciteit heeft gezocht, kan haar -wat daarvan verder ook zij- niet baten. Immers, het geven van het interview berust op een door [gedaagde] daartoe gevormd eigen wilsbesluit, en voor zover [gedaagde] hiermede de ontoerekenbaarheid van het haar verweten onrechtmatig handelen heeft willen bepleiten, volgt het hof haar daarin niet nu uit de stukken blijkt dat [gedaagde] ten tijde van het begaan van de onrechtmatige daad de maatschappelijke positie van medewerkster bij een vakbond en fractievoorzitster van een politieke partij bekleedde, terwijl reeds de mate van voorzienbaarheid van de schadelijke gevolgen zodanig groot was, dat zonder meer aan [gedaagde] kan worden verweten dat zij niettemin heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan. Op vergelijkbare grond faalt het betoog van [gedaagde] dat erop neerkomt dat zij slechts op verzoek van, en als woordvoerster van [mevrouw X] is opgetreden en dat haar mitsdien als “instrument” geen verwijt kan treffen, nog daargelaten dat uit het interview blijkt dat [gedaagde] (mede) een eigen opvatting naar voren brengt.”
De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot de toerekening van de onrechtmatige daad aan [gedaagde] anders te overwegen en te oordelen dan het gerechtshof heeft gedaan, nu hetgeen ter zake door [gedaagde] thans is aangevoerd feitelijk neerkomt op een herhaling van hetgeen in de procedure in hoger beroep bij het hof door haar naar voren is gebracht.
[gedaagde] heeft zelf besloten in te gaan op en uitvoering te geven aan zowel het verzoek van [mevrouw X] om het interview te geven als de suggestie van de politie -zo die al gedaan zou zijn- om de publiciteit op te zoeken. Daarnaast had [gedaagde], juist gelet op haar maatschappelijke en politieke positie ten tijde van het interview, zich de schadelijke gevolgen voor [eiser] verbonden aan het in de openbaarheid brengen van de aangifte moeten realiseren. In dit licht bezien kan het [gedaagde] worden verweten dat zij het interview gegeven heeft en zij heeft gekozen voor de bewoordingen zoals hiervoor onder de rubriek feiten onder randnummer 2.3. bij het citeren van de overgelegde transcriptie is weergegeven en daarvan met name de zinsneden “waarvan ik zeg smerige verkrachtingszaak” en “Nou dat heeft mevrouw (rechtbank: [mevrouw X]) mij gevraagd om dit (rechtbank: de aangifte) in de openbaarheid te brengen en ik ben het ook met haar eens …”.
4.3.9. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de onrechtmatige daad aan [gedaagde] kan worden toegerekend en dat zij aansprakelijk is voor mogelijk door [eiser] als gevolg van het door haar geven van het radio-interview geleden schade.
* Met betrekking tot de schade
4.4. Standpunten partijen
4.4.1. [eiser] stelt dat zijn immateriële schade bestaat in een zeer ernstige aantasting van zijn eer en goede naam. Bij de vaststelling van de omvang van die schade dient naar de mening van [eiser] betrokken te worden het feit dat hij in zijn beroep als zelfstandig praktiserend advocaat en in zijn functie als gemeenteraadslid in het bijzonder kwetsbaar was voor de effecten van de door [gedaagde] geuite beschuldigingen. Daarbij komt nog het feit dat er op [gedaagde], gelet op haar maatschappelijke en politieke positie, een verzwaarde zorgplicht rustte waar het gaat om zich te onthouden van het haar verweten gedrag en dat de schending daarvan evenals de intentie waarmee zij haar uitlatingen heeft gedaan en waarvan [eiser], gelet op de feiten en omstandigheden aanneemt dat die is geweest het veroorzaken van reputatieschade, bij de bepaling van de schadevergoeding dienen mee te wegen. In dat verband merkt [eiser] op dat hij zijn reputatie, zijn eer en goede naam, heeft verdiend met hard werken als advocaat en door zich als politicus verdienstelijk te maken voor de publieke zaak.
[eiser] verwijst voor wat betreft jurisprudentie in soortgelijke zaken naar een tweetal uitspraken: gerechtshof Leeuwarden 26 januari 2005 (LJN: AS4032) waarbij een vergoeding werd toegekend van EUR 30.000,00 en rechtbank Arnhem 1 april 1999 (LJN: AA1017) waarbij een vergoeding werd toegekend van ruim EUR 80.000,00.
[eiser] acht een vergoeding van EUR 80.000,00 in zijn geval billijk.
Er bestaat gelet op de waarde van woning van [gedaagde] (getaxeerd op EUR 335.000,00) geen aanleiding de schadevergoeding op grond van haar financiële situatie te matigen.
4.4.2. Met betrekking tot de omvang van de schade brengt [gedaagde] het volgende naar voren. Nu door [eiser] geen materiële schade wordt gevorderd en daarvan ook niet blijkt uit het door hem overgelegde en hiervoor onder randnummer 4.2.8. genoemde rapport van Compaz Bedrijfsadviesgroep is er geen sprake van reputatieschade. Uit het rapport blijkt verder dat [eiser] goed kon omgaan met de geuite beschuldigingen en dat er geen sprake is van enige vorm van psychisch letsel bij [eiser].
Er is niet gebleken bijvoorbeeld door een afname van het aantal cliënten van [eiser] van enige verstoring van relaties van [eiser] en evenmin van enig sociaal isolement.
Ook is volgens [gedaagde], gelet op het feit dat destijds in [naam gemeente] zich het ene schandaal op het andere stapelde, de aangifte van [mevrouw X] de “rel van de week” was en de inwoners van [naam gemeente] aan schandalen gewend waren, niet aannemelijk dat een en ander invloed heeft gehad op de praktijk van [eiser]. Feitelijk is de kwestie niet langer dan één week in het nieuws geweest en dan nog voornamelijk in het plaatselijke nieuws.
Daarbij komt dat [eiser] zelf er aan heeft bijgedragen dat de zaak in het nieuws bleef en weer in het nieuws kwam en ook dat zij persoonlijk door de hele affaire de nodige schade heeft opgelopen.
Voorts is het gevorderde bedrag nergens op gebaseerd. De jurisprudentie waarnaar door [eiser] wordt verwezen is niet vergelijkbaar met dit geval.
Verwijzend naar het wetsvoorstel Affectieschade brengt [gedaagde] naar voren dat een riante vergoeding als gevorderd in geen verhouding staat tot de immateriële schade die een persoon lijdt bij het verlies van een dierbare.
Indien een vergoeding wordt toegekend dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval waaronder ook de financiële positie van [gedaagde]. Zij beschikt niet over enig vermogen of over financiële middelen om aan [eiser] een substantieel bedrag te betalen. Haar woning is belast met een hypotheek van EUR 265.000,00.
Met een bedrag van EUR 5.000,00, zijnde het reeds betaalde voorschot, is naar de mening van [gedaagde] de schade in voldoende mate vergoed.
4.5.1. Artikel 6:106 BW bepaalt onder meer dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad.
Voor het ontstaan van deze vorm van schade is niet van belang of betrokkene als gevolg van de onrechtmatige daad materiële schade heeft geleden of fysiek of psychisch letsel heeft opgelopen. Aantasting van de eer of goede naam van de betrokkene is voldoende.
Dat van dergelijke aantasting ten aanzien van de beschuldigde persoon sprake is bij een onrechtmatige openbaarmaking van een beschuldiging van verkrachting spreekt naar het oordeel van de rechtbank voor zich.
4.5.2. Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding van immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval en acht te slaan op eerdere rechterlijke uitspraken in vergelijkbare gevallen.
Wat betreft het laatste aspect is tussen partijen in debat of de onderhavige kwestie te vergelijken is met die welke in hoger beroep is voorgelegd aan het gerechtshof te Leeuwarden en heeft geleid tot het eerder onder randnummer 4.4.1. genoemde arrest van 26 januari 2005.
Alhoewel de aard van de door [gedaagde] geuite beschuldiging een andere is dan die welke onderwerp was in genoemd arrest (verkrachting versus seksueel misbruik van kinderen) en de beschuldigden een andere maatschappelijke positie hadden (advocaat en gemeenteraadslid versus leraren), is de rechtbank van oordeel dat -anders dan met betrekking tot het door [eiser] genoemde vonnis van de rechtbank Arnhem (hiervoor onder randnummer 4.4.1. genoemd)- de in genoemd arrest voorliggende casus in zeker opzicht vergelijkbaar is met de onderhavige.
Wordt -zoals ook [gedaagde] naar voren heeft gebracht- bezien hetgeen het hof heeft overwogen en beslist met betrekking tot de in dat arrest als geïntimeerde sub 17 aangeduide persoon, dan springt in het oog het feit dat [gedaagde], anders dan die geïntimeerde, wel betrokken is geweest bij het in de publiciteit brengen van de betreffende beschuldiging. Veeleer dient derhalve niet, zoals [gedaagde] heeft betoogd, aansluiting te worden gezocht bij hetgeen in genoemd arrest is overwogen en beslist met betrekking tot geïntimeerde 17 maar met het overwogene en besliste ten aanzien van de groep ouders.
Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat -rekening houdend met de omstandigheden van dit geval, met name met de maatschappelijke en politieke positie van zowel [eiser] als van [gedaagde] en met de wijze waarop [gedaagde] jegens [eiser] de beschuldiging heeft geuit en de daarbij gebezigde bewoordingen- in het onderhavige geval een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van EUR 25.000,00 redelijk en billijk is.
De rechtbank heeft bij bepaling van dit bedrag mede acht geslagen op de financiële positie van [gedaagde].
4.5.3. Nu is gesteld en niet betwist dat [gedaagde] ten titel van voorschot als vergoeding van door [eiser] geleden immateriële schade aan [eiser] een bedrag van EUR 5.000,00 heeft betaald, zal de rechtbank [gedaagde] ter zake veroordelen tot aanvullende betaling van een bedrag van EUR 20.000,00.
* Met betrekking tot de kosten
4.6. Standpunt partijen en beoordeling
4.6.1. [eiser] heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de nakosten gemaakt naar aanleiding van het eerder gewezen en hiervoor onder de rubriek feiten onder randnummer 2.7. genoemde vonnis en arrest. Tevens verzoekt hij bij voorbaat een bevelschrift af te geven ten behoeve van de nakosten in het onderhavige geding. [gedaagde] heeft zich ter zake dit onderdeel van de vordering verweerd. Zij heeft op het eerste verzoek van [eiser] hetgeen waartoe zij was veroordeeld betaald. Het schrijven van een enkele brief geeft geen aanspraak op vergoeding van nakosten
4.6.2. Daargelaten de vraag of, gelet op het bepaald in artikel 237 lid 4 Rv, in een dagvaardingsprocedure als de onderhavige een vordering tot veroordeling in de kosten ontstaan na een eerder uitgesproken vonnis en/of arrest toewijsbaar is, overweegt de rechtbank dat het op de weg van [eiser] had gelegen om, gelet op het verweer van [gedaagde] ter zake, de gestelde kosten nader te onderbouwen. Nu [eiser] dat heeft nagelaten dient reeds op die grond de vordering als zijnde niet onderbouwd te worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is de onderbouwing als door [eiser] gedaan (“… de kosten die de advocaat maakt ten behoeve van de bespreking van het vonnis en de gevolgen ervan met zijn cliënt”), in het licht van het verweer van [gedaagde] ter zake, te algemeen.
4.6.3. Wat betreft de vordering van [eiser] tot het afgeven van een bevelschrift ter zake de nakosten in het kader van het onderhavige geding overweegt de rechtbank dat niet reeds op grond van het bepaalde in voornoemd artikellid (het voor het begroten van de nakosten volgen van een bevelschriftprocedure waarvan thans geen sprake is) de vordering dient te worden afgewezen, maar ook op grond van het feit dat niet op voorhand vast staat of en in welke omvang nakosten naar aanleiding van dit vonnis feitelijk zullen worden gemaakt. Ook dit onderdeel van de vordering zal worden afwezen.
4.6.4. Met betrekking tot de vordering tot veroordeling in de proceskosten overweegt de rechtbank dat [gedaagde], als zijnde de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in die kosten zal worden veroordeeld. Daarbij zal worden uitgegaan van het bedrag waartoe [gedaagde] zal worden veroordeeld aan [eiser] te betalen.
De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten EUR 71,32
- vastrecht EUR 1.765,00
- salaris procureur EUR 1.737,00 (3 punten tarief III à EUR 579,00)
Totaal EUR 3.573,32
* Met betrekking tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren
4.7. Standpunt partijen en beoordeling
4.7.1. [eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd het vonnis van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.7.2. [gedaagde] heeft ter zake verweer gevoerd en de rechtbank verzocht het te wijzen vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zodat zij, zonder dat [eiser] reeds kan overgaan tot tenuitvoerlegging daarvan, bij een veroordelend vonnis in hoger beroep kan gaan. Zij stelt dat genoemde tenuitvoerlegging haar onherstelbare schade kan toebrengen.
[eiser] heeft zijn vorderring ter zake gehandhaafd en is niet ingegaan op het vooromschreven verweer van [gedaagde].
4.7.3. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 233 Rv heeft de rechtbank de bevoegdheid om, indien dit wordt gevorderd, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Indien op deze vordering inhoudelijk verweer wordt gevoerd, zoals in onderhavige zaak het geval is, dan dient een afweging plaats te vinden tussen de belangen van partijen.
Nagegaan moet worden of het belang bij [eiser] bij het thans reeds voldoen aan de veroordeling al dan niet zwaarder weegt dan het belang bij [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand, dit totdat op een mogelijk in te stellen rechtsmiddel is beslist.
4.7.4. In het algemeen heeft een rechtszoekende bij toewijzing van zijn vordering belang bij uitvoerbaarverklaring van het daartoe strekkende vonnis.
Het had, zeker nu [gedaagde] zich ter zake de vordering tot uitvoerbaarverklaring heeft verweerd en ondanks het feit dat dat verweer summierlijk is, op de weg van [eiser] gelegen dit onderdeel van zijn vordering, met name zijn belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, te onderbouwen.
Nu [gedaagde] in tegenstelling tot [eiser] een specifiek belang heeft geschetst ter onderbouwing van haar verweer en [eiser] dat niet alleen heeft nagelaten maar ook niet is ingegaan op het door [gedaagde] gestelde belang, is de rechtbank van oordeel dat aan het belang van [gedaagde] doorslaggevende betekenis toekomt.
Bij het voorgaande heeft de rechtbank ook betrokken het feit dat [eiser] onder [gedaagde] conservatoir beslag heeft doen leggen.
De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis zal worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van EUR 20.000,00 (twintigduizend euro);
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] begroot op EUR 1.737,00 aan salaris procureur en op EUR 1.836,32 aan verschotten;
5.3. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.W.M. Vermeulen, mr. W.J.A.M. Dijkers en mr. B.J.H. Hofstee en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2007.?