RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
datum uitspraak: 29 november 2007
raadsman: mr. W. Chr. de Roos
vonnis van de rechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] [in 1971],
thans preventief gedetineerd.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
15 november 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat
hij op of omstreeks 2 augustus 2007 in de gemeente Groningen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
[slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een fles, althans met een hard voorwerp,
(met kracht) op/tegen het (achter)hoofd, althans het lichaam, heeft geslagen,
althans getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 02 augustus 2007 in de gemeente Groningen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon
genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met
dat opzet genoemde [slachtoffer] met een fles, althans met een hard voorwerp, (met
kracht) op/tegen het (achter)hoofd, althans het lichaam, heeft geslagen,
althans getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 02 augustus 2007 in de gemeente Groningen
opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), met een fles,
althans met een hard voorwerp, (met kracht) op/tegen het hoofd, althans het
lichaam, heeft geslagen, althans getroffen, waardoor deze letsel heeft
bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Verdachte ontkent het tenlastegelegde feit te hebben gepleegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aangever heeft verklaard dat hij op 2 augustus 2007 omstreeks 23:00 uur in de Munnekeholm fietste. Hij zag twee jongens lopen en voelde, nadat hij de jongens voorbij was gefietst, dat hij met kracht met een hard voorwerp op het achterhoofd werd geslagen. Aangever heeft een signalement gegeven van deze twee jongens.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij omstreeks 23:10 uur twee jongens heeft zien lopen op de stoep bij de hoek van de postbank (Munnekeholm). Voorts heeft getuige [getuige] verklaard dat zij zag dat één van deze twee jongens plotseling een jongen die daar fietste, met een bierflesje op het hoofd sloeg. Ook getuige [getuige] heeft een signalement van de twee jongens gegeven. De gegeven signalementen komen overeen in die zin dat aangever heeft verklaard dat één van de jongens een legerjas met capuchon aan had en dat de andere jongen een zwarte jas droeg, terwijl de getuige heeft verklaard dat één van de jongens een camouflagejas met capuchon en een camouflagebroek droeg, en dat de andere jongen een grijze jas droeg en voor het overige wat donker gekleed was. Verder heeft getuige [getuige] verklaard dat zij heeft gezien dat de jongen met de camouflagejas een plastic tas in zijn hand had.
In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2007, opgemaakt door M.T. Dijkstra, hoofdagent van Regiopolitie Groningen, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld.
Op 2 augustus 2007, omstreeks 23:15 uur, bevond Dijkstra zich, met collega Pathuis, op het hoofdbureau van politie aan de Rademarkt. Via de portofoon hoorden Dijkstra en Pathuis dat er iemand met een hoofdwond zou zitten ter hoogte van de kunstacademie aan het Gedempte Zuiderdiep. Nadat collega’s van de noodhulp ter plaatse waren gegaan, hoorden Dijkstra en Pathuis, via de portofoon, van die collega’s van de noodhulp dat het slachtoffer was mishandeld door een persoon gekleed in een camouflagejas en camouflagebroek. Daarop zijn Dijkstra en Pathuis in een politieauto gestapt om op zoek te gaan naar iemand die voldeed aan dit signalement. Rijdend in de Oosterstraat troffen zij een man, gekleed in een camouflagejas en -broek die een plastic tas met zich meedroeg en die vergezeld was van een andere man. Dijkstra is deze mannen (naar de rechtbank aanneemt: te voet) gevolgd tot in de Poelestraat. Daarna besloot Dijkstra de beide mannen niet langer te volgen, doch met collega Pathuis verder te gaan kijken in de binnenstad. Kort hierop hoorden Dijkstra en Pathuis, via de portofoon, de collega’s van de noodhulp zeggen dat zij twee mogelijke verdachten hadden staande gehouden op het Gedempte Zuiderdiep. Daarop zijn Dijkhuis en Pathuis naar het Zuiderdiep gereden. Ter plaatse zag Dijkhuis dat de collega’s van de noodhulp dezelfde mannen hadden staandegehouden als die Dijkstra had gevolgd in de binnenstad.
In het proces-verbaal d.d. 3 augustus 2007 van aanhouding, opgemaakt door F.S. Croeze en T.S. Szekely, beiden hoofdagent van Regiopolitie Groningen, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld.
Croeze en Szekely kregen omstreeks 23:15 uur de melding naar het Gedempte Zuiderdiep te gaan waar een jongen een café was komen binnenlopen die geslagen was met een fles. Ter plaatse hebben Croeze en Szekely gesproken met het slachtoffer en een getuige. Het zou gaan om twee mannen, die na het gebeuren zouden zijn weggerend in de richting van de Vismarkt. Het opgegeven signalement van man 1 luidde: gevlekte legerjas met capuchon, gevlekte legerbroek, kort blond gemillimeterd haar. Het opgegeven signalement van man 2 luidde: zwarte dan wel grijze jas, donker haar. Croeze en Szekely hebben vervolgens de komst van de ambulance afgewacht. Nadat de ambulance was gearriveerd, wilden Croeze en Szekely naar het politiebureau aan de Rademarkt gaan. Onderweg daarnaartoe, zagen zij, op het Gedempte Zuiderdiep met de kruising Herestraat, twee mannen staan die voldeden aan het signalement. Daarop hebben zij de mannen staandegehouden. Op het moment van de staandehouding passeerde de ambulance met daarin het slachtoffer. Vervolgens is aan het slachtoffer gevraagd of dit de mannen waren die hem de klap met de fles hadden gegeven. Het slachtoffer herkende direct de kleding van man 1, en het postuur van man 2.
Getuige [getuige] is omstreeks 00:46 uur die nacht gehoord door de politie waarna een spiegelconfrontatie met de twee aangehouden mannen heeft plaatsgevonden. Getuige heeft de beide mannen herkend; de man die gekleed was in volledig camouflagepak als de man die de jongen op de fiets met een bierfles achter op zijn hoofd heeft geslagen, en de andere man als de persoon die naast de man in het camouflagepak liep.
Verdachte heeft tegenover de politie en ter terechtzitting verklaard dat op hij 2 augustus 2007 ’s avonds samen met een vriend in Groningen was, dat hij een camouflagejas en -broek droeg en dat hij en zijn vriend een plastic tas bij zich droegen met daarin lege bierflessen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De combinatie van twee jongens van wie één gekleed is in camouflagekleding en van wie één een plastic tas bij zich draagt, komt steeds terug; in het signalement gegeven door de aangever en de getuige en vervolgens in de beschrijving door verschillende agenten. De twee jongens worden herkend door de aangever vanuit de ambulance en door de getuige bij een spiegelconfrontatie. Deze combinatie draagt zodanige individualiserende elementen in zich, dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat de gegeven signalementen niet zouden slaan op verdachte en diens vriend. Ter terechtzitting is nog aangehaald dat namens verdachte eerder is verklaard dat “half Groningen zó gekleed gaat als wij die avond”. De rechtbank volgt verdachte hierin niet. Overigens merkt de rechtbank in dit verband nog op dat het incident heeft plaatsgevonden omstreeks 23:00 uur ’s avonds. Op dat tijdstip is het uitgaansleven
in de stad nog niet volledig losgebarsten. Dit gegeven maakt de lezing van verdachte, dat
er – althans, zo verstaat de rechtbank verdachte – sprake zou zijn van persoonsverwisseling,
des te meer onwaarschijnlijk. Overigens is ook niet gebleken dat er, ten tijde van het incident en daarna, (veel) mensen op de been waren op de plek van het misdrijf en/of in de directe omgeving ervan, waardoor persoonsverwisseling mogelijk zou zijn.
De raadsman van verdachte heeft er ter terechtzitting op gewezen dat verbalisanten Dijkstra en Pathuis verdachte en diens vriend hebben aangetroffen in (de omgeving van) de Oosterstraat, luttele minuten ná het incident. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d.
9 november 2007, opgemaakt door Dijkstra, blijkt niet dat verdachte en diens vriend, toen zij in de Oosterstraat werden aangetroffen, aan het rennen waren, of anderszins een gehaaste indruk maakten. Bovendien kenden verdachte en diens vriend de weg niet in Groningen. Indien verdachte en diens vriend omstreeks 23:00 uur betrokken zouden zijn geweest bij het incident met de bierfles in de Munnekeholm, dan zouden zij nooit reeds omstreeks 23:15 uur, rustig lopend, kunnen zijn aangetroffen in de Oosterstraat, aldus de raadsman. De raadsman heeft desgevraagd ter terechtzitting aangegeven dat hij als tijdstip van aantreffen in de Oosterstraat uitgaat van (omstreeks) 23:15 uur, gelet op hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2007.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog dat – kort gezegd – het tijdpad bewezenverklaring in de weg staat. De rechtbank overweegt daaromtrent dat uit het door de raadsman aangehaalde proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2007 niet volgt dat er slechts “luttele minuten” zouden zitten tussen het incident en het aantreffen van verdachte en diens vriend in de Oosterstraat. Voor zover de raadsman zou menen dat dat wèl uit voormeld proces-verbaal van bevindingen volgt, berust dat op een verkeerde lezing ervan door de raadsman.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat de vriend van verdachte, die bij hem was, [vriend van verdachte], op 3 augustus 2007 tegenover de politie heeft verklaard: “O.k., [verdachte] heeft die jongen een klap gegeven met een fles.”
Gelet op al het vorenstaande, bezien in onderlinge samenhang, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde poging tot doodslag heeft gepleegd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het slaan met een fles op het hoofd, een kwetsbaar lichaamsdeel, de dood tot gevolg kan hebben. De rechtbank betrekt hierin de ernst van de verwonding, zoals blijkt uit de medische verklaring, de verklaring van verdachte en de foto’s in het dossier.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 augustus 2007 in de gemeente Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een fles (met kracht) op het achterhoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert het volgende strafbare feit op:
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en aangaande zijn persoon opgemaakte rapportage, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hoogte hiervan in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft een bijzonder ernstig strafbaar feit gepleegd. Hij heeft, zonder enige aanleiding, een nietsvermoedende voorbijganger met een fles op het achterhoofd geslagen. Uit de verklaring van de aangever, de medische verklaring en de in het dossier liggende foto’s blijkt de ernst van de verwonding. Het slachtoffer heeft in zijn schriftelijke slachtofferverklaring aangegeven dat hij vooral de eerste weken na het voorval zijn gevoel van veiligheid op straat kwijt was en dat hij zich ook thans niet meer volledig veilig voelt op straat. Het slachtoffer geeft aan dat hij met de vraag blijft zitten waaróm hij werd geslagen en wat het motief was.
Het feit vond plaats op de openbare weg in de binnenstad van Groningen, zichtbaar voor willekeurige voorbijgangers. Door zo te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van zinloos geweld, waardoor gevoelens van angst en onveiligheid zijn veroorzaakt. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Vordering van de benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd [slachtoffer], wonende te Groningen.
De benadeelde partij heeft schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 1.077,00.
De rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan verdachte de verplichting opleggen voornoemd geldbedrag ten behoeve van de benadeelde partij aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft daartoe besloten omdat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en het in het belang van de benadeelde partij is dat zij niet zelf wordt belast met het innen van de toegewezen schadevergoeding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24c, 45, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
- verklaart het primair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [woonplaats slachtoffer], toe en veroordeelt de veroordeelde tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 1.077,00 (zegge eenduizend zevenenzeventig euro).
Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verplicht de veroordeelde aan de Staat te betalen een geldbedrag van € 1.077,00 (zegge eenduizend zevenenzeventig euro) ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [woonplaats slachtoffer], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 dagen hechtenis. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Heeft de veroordeelde voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.077,00 ten behoeve van de benadeelde partij, dan vervalt de verplichting om dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Dit geldt ook omgekeerd: heeft de veroordeelde de vordering van de benadeelde partij betaald, dan vervalt de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. J.M.M. van Woensel, voorzitter, E.W. van Weringh en R. Depping, in tegenwoordigheid van A. den Held, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2007.