ECLI:NL:RBGRO:2007:BB4422

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
27 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1474 BESLU
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uitbreiding van een woonwagenkamp en wijziging bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit vier personen wonende te Grootegast, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast. Dit besluit, genomen op 24 mei 2006, weigerde medewerking aan een verzoek van eisers om een voorbereidingsbesluit te nemen voor de uitbreiding van een woonwagenkamp met vier standplaatsen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 juni 2007, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. U. van Ophoven, en de gemeente werd vertegenwoordigd door dhr. H. Klaassens, mevrouw M.J. Schoneveld en de heer K.B. Dijkstra.

Eisers voerden aan dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was en dat het college zich had moeten baseren op actuele gegevens in plaats van op een standpunt uit 1989. De rechtbank oordeelde dat het college niet kennelijk onredelijk had gehandeld door het verzoek af te wijzen. De rechtbank vond dat het college voldoende had gemotiveerd waarom het niet bereid was om medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het woonwagenkamp. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van het gelijkheidsbeginsel, aangezien ook andere huurders beperkt zijn in hun mogelijkheden.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het besluit van het college bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Groningen, onder leiding van voorzitter mr. M.W. de Jonge, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2007. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknr.: AWB 06/1474 BESLU
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser1], [eiser2], [eiser3] en [eiser4], wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. U. van Ophoven,
en
de raad van de gemeente Grootegast, verweerder,
gemachtigde: dhr. H. Klaassens.
1. Onderwerp van geschil
Eisers hebben (rechtstreeks) beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
24 mei 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het verzoek van eisers om over te gaan tot wijziging van vigerende bestemmingsplannen dan wel om een voorbereidingsbesluit te nemen, afgewezen.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 28 juni 2007.
De eisers [eiser2] en [eiser1] alsmede de heer [naam] zijn aldaar verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door mevrouw M.J. Schoneveld en door de heer K.B. Dijkstra.
3. Rechtsoverwegingen
3.1. Feiten en standpunten van partijen
Bij schrijven van 9 december 2003 hebben eisers een aanvraag ingediend tot uitbreiding van het woonwagenkamp aan de [adres] te [woonplaats], gemeente Grootegast, (hierna: woonwagenkamp) met vier standplaatsen ten behoeve van zelfstandige bewoning door henzelf. Op dit woonwagenkamp bevinden zich reeds zes standplaatsen.
Bij primair besluit van 23 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: het college) de aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft het college bij besluit van 31 augustus 2004 ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers bij beroepschrift van 27 september 2004 beroep aangetekend.
Bij uitspraak van 20 februari 2006 heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Bij brief van 29 maart 2006 hebben eisers hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 december 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij brief van 29 maart 2006 hebben eisers verweerder verzocht over te gaan tot wijziging van vigerende bestemmingsplannen dan wel om een voorbereidingsbesluit te nemen.
Bij het bestreden besluit van 24 mei 2006 heeft verweerder het verzoek van eisers afgewezen. Het college heeft dit aan eisers bekend gemaakt bij brief van 8 juni 2006, verzonden op 9 juni 2006. Deze brief bevat een toelichting op het besluit, dat in afschrift bij de brief is gevoegd.
Bij brief van 21 juli 2006 hebben eisers bezwaar aangetekend. In deze brief hebben zij tevens verweerder overeenkomstig artikel 7:1a, eerste lid, Awb verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter.
Op 17 oktober 2006 heeft het college ingestemd met het verzoek. Op 26 oktober 2006 heeft het college het bezwaarschrift doorgezonden naar deze rechtbank.
Eisers voeren, samengevat, de volgende beroepsgronden aan.
Het bestreden besluit is niet voorzien van een (eigen) motivering nu wordt verwezen naar een in de eerdere procedure door het college ingenomen standpunt. Eiser verwijzen daarom naar de gronden van bezwaar in die procedure. Deze luiden als volgt.
Het college toetst de situatie aan een standpunt van het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen uit 1989, welk standpunt thans niet meer relevant is. Het college dient een eigen zelfstandig oordeel te vormen over het aantal standplaatsen binnen de gemeente.
In 1989 vond de gemeente het creëren van meer standplaatsen wenselijk en dit ging enkel niet door doordat Gedeputeerde Staten daar een stokje voor stak.
Het college heeft geen planologische argumenten aangedragen welke pleiten tegen een uitbreiding van het aantal standplaatsen.
Op het perceel van het woonwagenpark is een bredere strook beplanting aangelegd, tevens voorzien van een aarden wal, dan is aangegeven op de bestemmingsplankaart. Binnen de bestemming "woonwagenstandplaatsen" zou wellicht ruimte zijn voor het realiseren van één extra standplaats.
Ten onrechte is alleen getoetst of uitbreiding van het woonwagenpark in de richting van perceel [nummer] kon plaatsvinden.
Er heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden. Een direct gevolg hiervan is dat eisers beperkt raken in hun vrijheid om in een woonwagen te wonen, bij voorkeur zo dicht mogelijk bij andere familieleden.
In het kader van de belangenafweging kan de situatie in 1990 niet aan eisers worden tegengeworpen. De situatie is thans aanzienlijk gewijzigd en bovendien zijn eisers bij de ontwikkelingen in 1990 niet betrokken geweest. Kennelijk had het college destijds wel geld over voor het realiseren van een nieuw woonwagencentrum en eisers kunnen zich dan ook niet vinden in de overweging dat er thans geen financiële ruimte is.
Het college heeft slechts in algemene termen gesproken over de financiële consequenties van de uitbreiding van het aantal standplaatsen. Door het aandragen van het financiële argument gaat het college zijn verantwoordelijkheid voor het goed huisvesten van woonwagenbewoners uit de weg.
Ten onrechte heeft het college verwezen naar bestendig gevoerd beleid. De facto voert het college geen woonwagenbeleid anders dan het enkele instandhouden van de reeds gerealiseerde zes standplaatsen. Dit kan niet worden gekwalificeerd als bestendig gevoerd beleid.
Op 20 november 2006 heeft het college een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden.
3.2. Beoordeling van het beroep
In bovengenoemde uitspraak van 20 februari 2006 heeft de rechtbank de aanvraag van eisers van 9 december 2003, waarin wordt verzocht om uitbreiding van het woonwagenkamp met vier standplaatsen ten behoeve van zelfstandige bewoning door henzelf, aangemerkt als een aanvraag om een bouwvergunning. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de van toepassing zijnde bestemmingsplannen de gevraagde uitbreiding van het woonwagenkamp niet toestaan en dus verlening van de bouwvergunning in de weg staan. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) niet mogelijk was gezien artikel 19, vierde lid, WRO. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de van toepassing zijnde bestemmingsplannen Woonwagenpark [adres] [woonplaats] en [adres1] niet zijn herzien binnen de in artikel 33, eerste lid, WRO genoemde termijn van tien jaren en dat geen vrijstelling is verleend overeenkomstig artikel 33, tweede lid, WRO. Evenmin is er sprake van de terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of van een door de raad genomen herzieningsbesluit.
Dit rechterlijk oordeel heeft voor eisers aanleiding gevormd om verweerder te verzoeken over te gaan tot wijziging van genoemde bestemmingsplannen dan wel om een voorbereidingsbesluit te nemen. Inwilliging van het verzoek zou ertoe leiden dat de uit artikel 19, vierde lid, WRO voortvloeiende belemmering om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, eerste lid, WRO, wordt weggenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek van eiser terecht opgevat als een verzoek om een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 WRO te nemen. In de eerste zin van het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de gemeenteraad kan verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid. Deze woorden maken duidelijk dat het een discretionaire bevoegdheid van de gemeenteraad betreft. Voorts heeft de AbRS in een uitspraak van 20 november 2002, LJN: AP4532, overwogen dat de gemeenteraad bij de beslissing op een verzoek om een voorbereidingsbesluit te nemen een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Een dergelijke beslissing is, aldus de AbRS, immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij het bestuursorgaan bestaan over de wenselijke planologische ontwikkelingen. Daarom dient door de rechter een beperkte toetsing plaats te vinden.
In het bestreden besluit wordt overwogen dat het nemen van een voorbereidingsbesluit in het kader van een vrijstelling ex artikel 19 WRO geen doel is maar een middel om de vrijstelling te verlenen. Het nemen van een dergelijk besluit, wordt voorts overwogen, komt slechts voort uit de basisvraag of het college bereid is medewerking te verlenen aan het verzoek, hetgeen niet het geval is.
In bovengenoemde brief gedateerd 8 juni 2006 heeft het college de volgende toelichting gegeven:
"Herziening van een bestemmingsplan vindt plaats indien een bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk op grond van voortschrijdende ontwikkelingen als technisch verouderd moet worden gekenschetst, ofwel dat aanpassing noodzakelijk is om aan gewenste toekomstige ontwikkelingen ruimte te geven dan wel om te voorzien in een toekomstige woningbouwbehoefte.
Wij hebben evenwel in het kader van de gehele procedure tot dusverre aangegeven dat op grond van artikel 3, eerste lid, van het bestemmingsplan Woonwagenpark [adres] [woonplaats], vastgesteld op 8 februari 1977 ter plaatse maximaal 5 woonwagens kunnen worden gesitueerd ("de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden zijn bestemd voor de standplaats voor ten hoogste 5 woonwagens"). Vanaf de oprichting van het woonwagencentrum (vanaf 1977) tot heden zijn ter plaatse 6 woonwagens op het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats] gesitueerd, aangelegd met bijbehorende bergingen. Deze zesde woonwagen staat er al gedurende ruime tijd en aangezien met alle 6 bewoners huurovereenkomsten zijn aangegaan voor het verhuren van een standplaats is deze "boventallige" standplaats feitelijk gelegaliseerd.
Wij hebben voorts bij iedere gelegenheid aangegeven dat het huidige voorzieningenniveau ter plaatse op een adequaat peil is gebracht ten behoeve van de zittende bewoners. Voor een toekomstige uitbreidingsbehoefte als gevolg van een eventuele (gezins)uitbreiding kan een beroep woorden gedaan op reguliere huisvestingsmogelijkheden c.q. het aanbod van de woningbouwcorporatie Wold en Waard (in de huursector) ofwel elders binnen de regio."
De rechtbank acht dit standpunt van verweerder niet kennelijk onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder inzichtelijk gemotiveerd waarom er niet de bereidheid bestaat om medewerking te verlenen aan de door eisers gewenste vrijstelling en waarom dit reden is om het verzochte vrijstellingsbesluit niet te nemen.
Anders dan eisers ter zitting hebben gedaan, merkt de rechtbank de verwijzing door verweerder naar de reguliere vestigingsmogelijkheden niet aan als een schending van het gelijkheidsbeginsel. Terecht heeft verweerder, eveneens ter zitting, betoogd dat ook andere huurders of potentiële huurders beperkt zijn in hun keuzemogelijkheden.
Op grond van het bovenstaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
4. Beslissing
De Rechtbank Groningen, sector Bestuursrecht, meervoudige kamer,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. P. Mendelts, rechters en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 19 juli 2007 in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: