RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknr.: AWB 06/1339 BESLU
Uitspraak in het geschil tussen
het College van Bestuur Noorderpoortcollege, gevestigd te Groningen,
eiser,
gemachtigde: mr. J.J.J. Heeringa,
de Staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.G. Kok.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 augustus 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 25 maart 2005 waarbij een verzoek tot vergoeding van saneringskosten is afgewezen, ongegrond verklaard.
Het geschil is behandeld op de zitting van 28 juni 2007.
Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
3. Rechtsoverwegingen
3.1. Feiten en standpunten van partijen
Eiser heeft verweerder bij brief van 23 februari 2005 verzocht om de kosten van asbestsanering van grond van de locatie Heiliggravenweg 29 te Appingedam te vergoeden. Bij de brief heeft eiser een overzicht van kosten van in totaal € 110.287,- bijgevoegd.
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft verweerder het verzoek niet ingewilligd.
Hiertegen heeft eiser op 3 mei 2005 bezwaar aangetekend. Op 11 juli 2005 heeft de commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: commissie) een hoorzitting gehouden. Bij advies van 7 augustus 2006 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
Bij bestreden besluit van 17 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaar overeenkomstig het advies van de commissie ongegrond verklaard.
Bij brief van 26 september 2006 heeft eiser beroep ingesteld. Eiser heeft de volgende gronden aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat er geen beschikking van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen is overgelegd waarin is vastgesteld dat sprake is van ernstige verontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ten onrechte stelt verweerder dat het Besluit asbestwegen Wsn niet van toepassing is.
In de gronden van beroep heeft eiser voorts medegedeeld, met bijvoeging van betalingsbewijzen, dat de kosten van de sanering uitgekomen waren op € 100.084,95.
Op 15 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden.
3.2. Beoordeling van het beroep
Op 20 februari 1996 is de zogeheten Overeenkomst OKF-BVE gesloten, die ziet op het voornemen de BVE-instellingen, waaronder het Noorderpoortcollege, volledige zeggenschap te geven over hun huisvesting. Gebruikte afkortingen staan voor "omkering kapitaaldienstfinanciering" en voor "beroepsonderwijs en volwasseneneducatie". Voor de uitvoering van dit voornemen is onder meer hoofdlijn 8 overeengekomen:
Bodemverontreiniging
Voor sanering van vervuilde grond waarvan het economisch claimrecht is overgedragen wordt - met inachtneming van bestaande regelingen ter zake - het verhaalrecht op de vervuiler als uitgangspunt gehanteerd.
Gedurende een overgangsperiode van 10 jaar, gerekend vanaf de invoeringsdatum van OKF, zal het niet op de vervuiler te verhalen deel van de kosten van noodzakelijke saneringswerkzaamheden door de minister van OCenW respectievelijk LNV worden vergoed, voor zover deze kosten het bedrag van ƒ 10.000,- overschrijden. Daarbij wordt rekening gehouden met de taxatiewaarde na sanering en het oorspronkelijke vereveningsbedrag.
In verband met de decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en het vervallen van economisch claimrecht is bij Wet van 29 mei 1997 de Wet educatie en beroepsonderwijs gewijzigd. Het doel van de wetswijziging is onderwijsinstellingen grotere beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de huisvestingsvoorzieningen te verschaffen. In artikel II van de Wet van 29 mei 1997 wordt, samengevat, bepaald dat het bevoegd gezag van regionale opleidingscentra als het Noorderpoortcollege een vereveningsbedrag betaalt of ontvangt ter zake van gebouwen en terreinen.
Bij beschikking van 17 oktober 1997 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het vereveningsbedrag vastgesteld dat door eiser wordt ontvangen van het Rijk. In de toelichting bij deze beschikking wordt verwezen naar artikel II van de Wet van 29 mei 1997 en naar bovengenoemde hoofdlijn met betrekking tot bodemverontreiniging in de Overeenkomst OKF-BVE.
In het primaire besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek tot vergoeding als volgt gemotiveerd: "In uw geval is niet aangetoond dat het hier zou gaan om een geval van noodzakelijke sanering als bedoeld in artikel 37 Wet bodembescherming. Daarnaast zijn der door u nog geen kosten gemaakt, maar gaat u uit van een inschatting van de kosten. Verder blijkt uit uw brief niet welke activiteiten u heeft ontwikkeld om de vermeende schade op de vervuiler te betalen."
Het bestreden besluit verwijst voor de motivering naar het advies van de commissie. Hierin wijst de commissie op bovengenoemde hoofdlijn 8 van de Overeenkomst OKF-BVE en memoreert zij dat vergoeding alleen kan geschieden met inachtneming van bestaande regelingen. De commissie oordeelt dat verweerder, door zich te beroepen op de Wet bodembescherming, van de juiste regelgeving is uitgegaan. Het Besluit Asbestwegen Wms, het Asbest-verwijderingsbesluit 1993 en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn volgens de commissie niet van toepassing. De commissie concludeert dat verweerder het verzoek tot vergoeding terecht heeft afgewezen en overweegt daartoe het volgende: "Nu bezwaarde geen beschikking van gedeputeerde staten van Groningen heeft overgelegd als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming, waarin is vastgesteld dat sprake is van ernstige verontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is (...), en deze verklaring (...) voorwaarde is voor vergoeding van sanering van vervuilde grond, kan van een vergoeding geen sprake zijn."
Het verweerschrift bevat een uitgebreide bespreking van de zaak waarna de volgende afronding volgt: "Op bovengenoemde gronden ben ik van mening dat niet het Besluit Asbestwegen, zoals appellante betoogt, maar de Wet bodembescherming van toepassing is en dat appellante op grond van artikel 28, 29 en 37 van die wet een beschikking, met daarin de vermelding dat er sprake was van urgentie om het geval te saneren, had moeten overleggen. Nu appellante een dergelijke beschikking niet heeft overgelegd, heb ik terecht geweigerd de kosten van de sanering te vergoeden."
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat eiser zich had moeten richten op de Wet bodembescherming. De gemachtigde bespreekt de definitie van het begrip bodem en de aard van de door verweerder gestelde verontreiniging. Vervolgens komt zij tot de volgende conclusies: "Gelet op de definitie die de Hoge Raad in het arrest van 17 april 2001 heeft gegeven over het begrip bodem is op deze verontreiniging derhalve de Wet bodembescherming niet van toepassing omdat er geen sprake is van aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. (...) Om in aanmerking te komen voor een vergoeding door de minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur dient er volgens de Overeenkomst OKF-BVE sprake te zijn van sanering van vervuilde grond. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake nu het handelt om puin en plaatjes die zich niet in de grond, maar in een betonnen bak c.q. in een bouwput bevinden."
De gemachtigde heeft daarna het betoog voortgezet met: "Zo er al sprake zou zijn van bodemverontreiniging...", waarna is uiteengezet dat niet is voldaan aan de artikelen 28, 29 en 37 van de Wet bodembescherming.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus ter zitting een andere onderbouwing heeft gegeven van de afwijzing van eisers verzoek tot vergoeding van saneringskosten dan is gebeurd in het bestreden besluit. Weliswaar heeft verweerder ter zitting subsidiair verwezen naar de motivering die in het bestreden besluit, en voordien in het primaire besluit en nadien in het verweerschrift, is gegeven, maar dit laat onverlet dat verweerder het primaire standpunt heeft ingenomen dat de afwijzing van het verzoek op andere gronden gebaseerd dient te worden.
Uit deze wijziging van standpunt leidt de rechtbank af dat verweerder de motivering van het bestreden besluit niet langer als de juiste, althans als de meest juiste, aanmerkt. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Tevens acht de rechtbank van belang dat de ter zitting naar voren gebrachte onderbouwing niet bij de heroverweging op bezwaar is betrokken. Eiser is aldus niet in de gelegenheid geweest zijn visie hierop kenbaar te maken.
Op grond van bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
De Rechtbank Groningen, sector Bestuursrecht, meervoudige kamer,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 augustus 2006;
- draagt verweerder op opnieuw in de zaak te voorzien met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het betaalde griffierecht ad € 281,- aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. P. Mendelts, rechters en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 19 juli 2007 in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.