ECLI:NL:RBGRO:2007:BB4156

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1105 en AWB 07/618
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de nadere invulling van de sollicitatieverplichting en fictieve weigering verhuiskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de nadere invulling van de sollicitatieverplichting door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal, en tegen de fictieve weigering om een verhuiskostenvergoeding toe te kennen. Eiser was per 1 januari 1997 in dienst getreden als gemeentesecretaris, maar er ontstond een onoverbrugbaar verschil van mening over de invulling van zijn functie. Op 21 juni 1999 werd een overeenkomst gesloten waarin de voorwaarden voor ontheffing uit de functie en overplaatsing naar een andere functie werden vastgelegd. Eiser diende op 11 december 2001 te verhuizen en verzocht om een verhuiskostenvergoeding, maar verweerder stelde dat eiser niet de benodigde informatie had verstrekt en zijn verplichtingen niet was nagekomen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 juni 2007, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat eiser ten tijde van het bestreden besluit geen belang meer had bij de beoordeling van de sollicitatieverplichting, aangezien hij al uit dienst was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de fictieve weigering van de verhuiskostenvergoeding gegrond, omdat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom eiser niet in aanmerking kwam voor de vergoeding. De rechtbank oordeelde dat de tekst van de overeenkomst geen grondslag bood voor de door verweerder gehanteerde weigeringsgronden en dat eiser wel degelijk recht had op de vergoeding.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de fictieve weigering van de verhuiskostenvergoeding, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak werd gedaan door de Rechtbank Groningen, sector Bestuursrecht, meervoudige kamer, op 18 juli 2007.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknrs.: AWB 06/1105 en AWB 07/618
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. P. van Wijngaarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 juni 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Het betreft in de eerste plaats het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 januari 2005 waarbij de sollicitatieverplichting van eiser nader is ingevuld. In de tweede plaats is ongegrond verklaard het bezwaar tegen de fictieve weigering een verhuiskostenvergoeding toe te kennen. Voor zover het beroep betrekking heeft op het ongegrond verklaren van het eerste bezwaar, is het beroep geregistreerd als AWB 06/1105. Voor zover het beroep ziet op het ongegrond verklaren van het tweede bezwaar, is het beroep geregistreerd als AWB 07/618.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 28 juni 2007.
Eiser is niet in persoon verschenen, maar wel is hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door de heer
H. Boels.
3. Rechtsoverwegingen
3.1. Feiten en standpunten van partijen
Per 1 januari 1997 is eiser in dienst getreden van de gemeente Stadskanaal in de functie van gemeentesecretaris. Tussen eiser en de gemeente is evenwel een onoverbrugbaar gebleken verschil van mening ontstaan over de invulling van deze functie. Op 21 juni 1999 hebben partijen een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten waarin, kort gezegd, de voorwaarden zijn opgenomen voor de ontheffing van eiser uit zijn functie van gemeentesecretaris en de overplaatsing van eiser naar de functie van ambtenaar in algemene dienst. In een brief van gelijke datum (hierna: de toelichting) van de gemachtigde van verweerder aan de (toenmalige) gemachtigde van eiser wordt een nadere toelichting op de overeenkomst gegeven. In deze brief wordt gesteld dat deze integraal deel uitmaakt van de minnelijke regeling tussen partijen.
In artikel 2 van de overeenkomst wordt bepaald dat eiser zo spoedig mogelijk ontslag vraagt en wel uiterlijk met ingang van de eerst mogelijke datum waarop hij daadwerkelijk gebruik kan maken van de zogenaamde fpu-regeling.
In een brief van 17 november 2001 kondigt eiser aan op 11 december 2001 te zullen verhuizen. Hij verzoekt, onder verwijzing naar de overeenkomst, om uitbetaling van een verhuiskostenvergoeding.
In een brief van 12 december 2001 aan eiser heeft de gemachtigde van verweerder ten aanzien van eisers verhuisplan gesteld dat primair op eiser de verplichting rust aan verweerder de relevante gegevens omtrent de verhuizing te verstrekken. Daarnaast stelt verweerder als voorwaarde voor betaalbaarstelling van de verhuiskostenvergoeding dat eiser voortaan de overeengekomen vertrekregeling getrouw zou naleven.
In een schrijven van 28 februari 2002 aan verweerder wijst eisers gemachtigde op de aanspraak die eiser maakt op een verhuiskostenvergoeding.
In een brief van 5 maart 2002 heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat het verzoek tot toekenning van een verhuiskostenvergoeding niet deugdelijk onderbouwd is.
Bij brief van 18 april 2002 heeft eisers gemachtigde van verweerder een verhuiskostenvergoeding van € 12.794,31 netto en € 91.436,71 bruto gevorderd.
Bij brief van 21 december 2004 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt om aan eiser begeleiding door een externe deskundige op te leggen. Tevens omvat dit voornemen het opleggen van een verplichting tot het invullen van informatieformulieren en van het naar analogie toepassen van het sanctieregime van de Werkloosheidswet.
Bij schrijven van 3 januari 2005 heeft eiser gereageerd met de opmerking dat hij het voornemen doorgezonden heeft naar zijn gemachtigde en dat deze namens hem zal reageren.
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder voor eiser een externe begeleider voor sollicitatieactiviteiten aangewezen. Tevens is eiser gesommeerd om met deze begeleider contact op te nemen. In het geval dit contact niet gelegd zal worden, zal aan eiser een sanctie opgelegd worden. Ten slotte wordt eiser verplicht maandelijks een informatieformulier in te leveren.
Bij brief van 25 februari 2005 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Tevens heeft eiser in deze brief bezwaar aangetekend tegen de fictieve weigering van verweerder aan eiser een verhuiskostenvergoeding toe te kennen. Naar eiser stelt, betreft het een bedrag van € 12.794,31 netto en € 91.436,71 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over de beide bedragen vanaf 15 mei 2002.
Op 23 juni 2005 heeft verweerder een hoorzitting gehouden. Eiser en zijn raadsman zijn daar verschenen.
Per 1 november 2005 is eiser met gebruikmaking van de fpu-regeling uit dienst van verweerder getreden.
Bij bestreden besluit van 29 juni 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 juli 2006 heeft eiser beroep ingesteld.
Eiser heeft, met betrekking tot het beroep geregistreerd als AWB 06/1105, de volgende gronden aangevoerd.
Eisers sollicitatieactiviteiten hebben helaas niet geleid tot een nieuwe baan, maar dit kan hem niet worden aangerekend. Eiser heeft wel serieus gesolliciteerd en aan verweerder heeft hij voldoende gegevens verstrekt. Verweerder handelt uit teleurstelling en het is verweerder niet te doen geweest om het nader inhoud geven aan de sollicitatieverplichting. Hierover heeft verweerder met eiser ook geen inhoudelijk debat gevoerd. Verweerder heeft bovendien lange tijd nagelaten te beslissen op de bezwaren. In de bezwaarfase heeft evenmin een inhoudelijk debat plaatsgevonden. Er is geen feitelijke grondslag voor de beslissingen op bezwaar.
Met betrekking tot het beroep geregistreerd als AWB 07/618 heeft eiser de volgende gronden aangevoerd.
Uit de overeenkomst blijkt duidelijk dat eiser aanspraak heeft op verhuiskostenvergoeding van € 12.794,31 netto en € 91.436,71 bruto. De stelling van verweerder dat eiser niet de benodigde gegevens heeft overgelegd, is onjuist. Voorts is de verwijzing door verweerder naar vermeende niet-nakoming door eiser van de overeenkomst niet alleen onjuist maar bovendien niet relevant.
Op 26 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden.
3.2. Beoordeling van het beroep
AWB 06/1105
Over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit ziet op het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen het opleggen van de sollicitatieverplichting, overweegt de rechtbank het volgende.
Ten tijde van het bestreden besluit was eiser reeds uit dienst van verweerder getreden. Dit betekent dat eiser op dat moment in beginsel geen belang meer had bij de beoordeling van het primaire besluit van 19 januari 2005. De aanwijzing van de externe begeleider, de sommatie met deze begeleider contact op te nemen en de verplichting maandelijks een sollicitatieformulier in te leveren, hadden immers niet langer betekenis. Voorts heeft verweerder geen gebruik gemaakt van de in het primaire besluit genoemde sanctiemogelijkheid.
Uit het bestreden besluit blijkt echter dat de weigering om aan eiser verhuiskostenvergoeding toe te kennen, mede gegrond is op het gestelde niet-nakomen door eiser van de verplichting om te streven naar het duurzaam elders verwerven van passende inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf. De bewoordingen van het bestreden besluit laten de mogelijkheid open dat verweerder dit standpunt mede baseert op de, door verweerder gestelde, noodzaak om eisers sollicitatieplicht nader in te vullen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd echter toegelicht dat de invulling van de sollicitatieverplichting en de kwestie van de verhuiskostenvergoeding twee los van elkaar staande zaken zijn. De weigering een verhuiskostenvergoeding toe te kennen heeft, aldus de gemachtigde, een eigen onderbouwing.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet langer belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen het primaire besluit van
19 januari 2005. Ten onrechte heeft verweerder dit bezwaar als ontvankelijk aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep geregistreerd als AWB 06/1105 gegrond dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:1, eerste lid, Awb in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, Awb en artikel 1:2, eerste lid, Awb. Tevens zal de rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, het bezwaar tegen het primaire besluit van 19 januari 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
AWB 07/618
Voor zover van belang bepaalt artikel 15 van de overeenkomst:
Indien betrokkene voor het aanvaarden van een andere passende betrekking of het verhogen van de kans daarop moet verhuizen of om hem moverende redenen verkiest te verhuizen zal hem een tegemoetkoming worden verleend in de daarmee verband houdende verhuiskosten. Deze tegemoetkoming zal worden vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 18 (Verplaatsingskosten) van de CAR.
Artikel 16 van de overeenkomst luidt:
1. In het geval betrokkene verhuist en daartoe zijn huidige woonhuis verkoopt, zal hem een tegemoetkoming worden verleend in de verwervings- en zogenaamde desinvesteringskosten daarvan. De omvang van deze kosten is door partijen forfaitair bepaald op een geldbedrag ter hoogte van ƒ 201.500,-. Daarbij is rekening gehouden met de gepleegde investering in de huidige woning en de verwervingskosten daarvan. Voorts is rekening gehouden met het nadelige fiscale effect dat betaling niet ten tijde van beëindiging van het dienstverband plaatsvindt.
2. Uitbetaling van de tegemoetkoming zal pas geschieden bij daadwerkelijke verhuizing van betrokkene uiterlijk de datum daarvan. Daarbij zal de gemeente meewerken aan een voor betrokkene fiscaal gunstige wijze van uitbetaling van de tegemoetkoming, mits dit niet leidt tot hogere kosten voor de gemeente en kan geschieden binnen de grenzen van de wet.
Partijen zijn het oneens over de uitleg van de artikelen 15 en 16 van de overeenkomst.
De rechtbank verwijst naar de volgende overweging van de Centrale Raad van Beroep in haar uitspraak van 4 november 2004, TAR 2005, 8, LJN: AR6107:
"De Raad stelt voorop dat de Overeenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijke dienstverband van betrokkene. Wat er zij van de betekenis van de Overeenkomst naar burgerlijk recht, in de tussen betrokkene en het College bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding moeten deze afspraken worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het College toekomende ontslagbevoegdheid. Aan deze ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt voor het bestuursorgaan met zich dat het bij zijn besluitvorming de gemaakte afspraken in acht dient te nemen. Dit kan anders zijn indien bijvoorbeeld sprake is van wilsgebreken of indien zich bijzondere omstandigheden voordoen van dusdanig klemmende aard dat onverkorte nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd."
In het bestreden besluit heeft verweerder de weigering de verhuiskostenregeling toe te passen gemotiveerd door in de eerste plaats te overwegen dat eiser niet, dan wel niet binnen een redelijke termijn, de benodigde informatie heeft verstrekt omtrent zijn (voorgenomen) verhuizing. Daardoor zou verweerder eisers aanspraken op de verhuiskostenregeling niet op verantwoorde wijze hebben kunnen beoordelen.
In de tweede plaats grondt verweerder de weigering op de stelling dat eiser zijn verplichtingen ten aanzien van de overeenkomst - in het bijzonder zijn verplichting om te streven naar het duurzaam elders verwerven van passende inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf - niet naar behoren nakomt c.q. niet is nagekomen, hetgeen hem volledig toe te rekenen valt.
De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 15 van de overeenkomst geen grondslag biedt voor deze door verweerder gehanteerde weigeringsgronden.
Uiteraard mocht van eiser verwacht worden dat hij de datum van de verhuizing door zou geven en dat hij, desgevraagd en voor zover daarover bij verweerder gerechtvaardigde twijfel bestond, bewijs zou overleggen dat hij inderdaad verhuisd was. De datum van verhuizing heeft hij evenwel doorgegeven, terwijl niet is gebleken dat verweerder op goede gronden betwijfelde of eiser daadwerkelijk was verhuisd. Niet valt in te zien welke feitelijke informatie over de verhuizing verweerder verder nodig had om eisers aanspraken op de verhuiskostenregeling te beoordelen.
In de tweede plaats volgt uit de zinsnede 'of om hem moverende redenen' dat er geen verband is tussen de aanspraak op een verhuiskostenvergoeding en de wijze waarop hij zijn verplichting om te streven naar passende inkomsten uit arbeid of bedrijf nakomt. De rechtbank wijst er daarbij op dat uit het tweevoudig gebruik van het woord 'of' volgt dat er aanspraak op vergoeding bestaat in geval van elk van de drie genoemde redenen voor verhuizing, los van de vraag of ook één van de andere redenen zich voordoet. Ook acht de rechtbank van belang dat genoemde zinsnede niet was opgenomen in conceptversies van de overeenkomst van 28 april 1999 en van 21 mei 1999. Partijen zijn dus uitdrukkelijk overeengekomen om juist deze zinsnede in de definitieve versie op te nemen. De rechtbank kan daarom niet het standpunt van verweerder volgen dat de zinsnede niet letterlijk moet worden opgevat en dat de bedoelingen van partijen anders waren.
Wat betreft artikel 16 van de overeenkomst overweegt de rechtbank dat in de tekst geen verband wordt gelegd tussen de verhuizing en de reden daarvoor. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit echter gelezen te worden in het licht van hetgeen daaromtrent bepaald wordt in het voorafgaande artikel 15. Gezien hetgeen hierboven is overwogen, is het voldoende indien gesproken kan worden van een eiser moverende reden.
De rechtbank deelt niet verweerders standpunt dat eiser slechts aanspraak kan maken op de verhuiskostenvergoeding van artikel 16 indien hij bij verhuizing een ander huis koopt. Het artikel spreekt slechts over verkoop van het toenmalige koophuis van eiser en niet over de aanschaf van een ander koophuis. Dat eiser na verkoop van zijn woonhuis een huurhuis heeft betrokken, heeft dus het ontstaan van de aanspraak niet in de weg gestaan.
Gezien de duidelijke bewoordingen van de artikelen 15 en 16 volgt de rechtbank verweerder evenmin in zijn opvatting dat eiser in redelijkheid geen aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding omdat hij zich niet zou hebben gedragen zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht.
Verweerder heeft, naar de rechtbank ten slotte overweegt, zijn standpunt over de bedoelingen van partijen en de gevolgen daarvan voor de uitleg van de overeenkomst onvoldoende onderbouwd. De weigering om een verhuiskostenvergoeding toe te kennen, ontbeert naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke motivering. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de fictieve weigering een verhuiskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank laat de hoogte van de eventueel toe te kennen vergoeding buiten beschouwing nu verweerder zich hierover niet heeft uitgelaten. Bij het nemen van een nieuw besluit zal verweerder ook eisers verzoek om vergoeding van (rente)schade dienen te betrekken.
Het beroep geregistreerd als AWB 07/618 dient gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Gelet op bovenstaande is er grond verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 644,- (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting) wegens kosten van een door een derde beroepsmatig geleverde bijstand.
4. Beslissing
De Rechtbank Groningen, sector Bestuursrecht, meervoudige kamer,
RECHT DOENDE,
- verklaart de beroepen geregistreerd als AWB 06/1105 en AWB 07/618 gegrond;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 19 januari 2005 niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op opnieuw te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak, op het bezwaar tegen de fictieve weigering een verhuiskostenvergoeding toe te kennen;
- wijst de gemeente Stadskanaal aan als de rechtspersoon die het betaalde griffierecht ad € 141,- aan eiser dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, onder aanwijzing van de gemeente Stadskanaal als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en mr. P. Mendelts, rechters en op 18 juli 2007 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: