RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/640852-06
datum uitspraak: 13 september 2007
raadsman: mr. H.P. Eckert
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] in het jaar 1989,
thans preventief gedetineerd [...].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 11 december 2006, 19 februari 2007, 23 april 2007, 7 juni 2007 en 30 augustus 2007.
Nadere omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering
De officier van justitie heeft gevorderd dat de tenlastelegging als volgt nader zal worden omschreven, dat:
hij op of omstreeks 27 augustus 2006, te Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer], meerdere malen, althans eenmaal, met een mes in de borst en/of buik, althans het lichaam, gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 27 augustus 2006, te Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon, genaamd, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer], meerdere malen, althans eenmaal, met een mes in de borst en/of buik, althans het lichaam, gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Deze vordering is door de rechtbank op de terechtzitting, gehoord verdachte en de raadsman, toegewezen.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld (onder toepassing van het meerderjarigen strafrecht) tot 8 jaar gevangenisstraf.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd, dat de redelijke termijn is overschreden.
Ten eerste is de redelijke termijn overschreden omdat verschil gemaakt zou moeten worden tussen de minderjarige die voorlopig gehecht is en de minderjarige die niet voorlopig gehecht is, aldus de raadsman. Tevens zou, aldus de raadsman, verschil gemaakt moeten worden tussen de meerderjarige die voorlopig gehecht is en de minderjarige die voorlopig gehecht is. De raadsman betoogt dat voornoemde termijnen voor minderjarigen op een kortere termijn moeten worden gesteld dan de - door de Hoge Raad bepaalde- 16 maanden, in geval van voorlopige hechtenis van een meerderjarige verdachte.
Ten tweede is de redelijke termijn overschreden doordat de zaak onnodig vertraging heeft opgelopen die niet te wijten is aan de proceshouding van verdachte of de verdediging.
De raadsman concludeert dat één en ander dient te leiden tot strafvermindering.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De artikelen 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten (IVBPR), 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), stellen de eis dat zonder (onredelijke) vertraging, dan wel binnen een redelijke termijn wordt beslist op een strafrechtelijke aanklacht. In de jurisprudentie heeft de Hoge Raad beslist dat als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar. Eveneens is beslist dat een uitzondering dient te worden aangenomen in geval van voorlopige hechtenis en bij toepassing van het minderjarigenstrafrecht. Dan dient een termijn van 16 maanden te gelden waarbinnen de zaak in eerste aanleg is afgedaan.
In de onderhavige zaak is derhalve - of nu het meerderjarigen strafrecht, dan wel het minderjarigen strafrecht wordt toegepast- geen sprake van een onredelijke termijn, nu de rechtbank binnen 13 maanden na aanvang van de inverzekeringstelling van verdachte einduitspraak doet.
Ten aanzien van het tweede door de raadsman gestelde 'undue delay'- verweer overweegt de rechtbank dat de eerste zitting plaatsvond binnen de in de wet gestelde termijn, immers binnen 100 dagen na inverzekeringstelling. Voorts is de behandeling van de zaak een aantal keren aangehouden vanwege noodzakelijke onderzoekshandelingen die in het belang waren van verdachte en zijn medeverdachte. Het Openbaar Ministerie achtte het wenselijk dat beide zaken - die van verdachte en [medeverdachte]- op dezelfde zittingsdag behandeld zouden worden. De raadsman heeft hiermee reeds in eerdere instantie ingestemd. Ook met de laatste vordering tot aanhouding van het Openbaar Ministerie heeft de raadsman ingestemd, opdat de familie van het slachtoffer - die in verband met het overlijden een tijd in Somalië verbleef- bij de zitting aanwezig kon zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake van undue delay nu de zaak na ruim 12 maanden met een einduitspraak wordt afgerond. Voorts heeft de rechtbank, in het dossier en het verhandelde ter zitting, geen feiten en omstandigheden geconstateerd waardoor aannemelijk is geworden dat sprake is van onnodige vertraging die zou moeten leiden tot strafvermindering.
Verder heeft de raadsman ter terechtzitting betoogd, dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord, nu hij heeft verklaard dat hij in een opwelling heeft gehandeld en dat hij niet van tevoren heeft bedacht dat hij het slachtoffer ging doden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte was kwaad op het slachtoffer en voelde zich door hem vernederd vanwege een voorval dat zich op 29 juli 2006 afspeelde, ongeveer een maand voor het plegen van dit delict. Het slachtoffer heeft verdachte destijds aangereden. Op 19 augustus 2006 vond, naar Somalisch gebruik, een verzoeningsbijeenkomst plaats waaraan verdachte niet heeft deelgenomen, nu hij hiervoor niet persoonlijk was uitgenodigd. Op vrijdag 25 augustus 2006 heeft verdachte een groot en scherp mes gekocht, naar eigen zeggen om zich te verdedigen tegen het slachtoffer. Toen hij de volgende avond in Groningen met medeverdachte en een vriend uitging heeft hij dit mes meegenomen. Hierbij nam verdachte bewust het risico dat hij het latere slachtoffer zou kunnen treffen. Vervolgens zag verdachte het latere slachtoffer uitgaansgelegenheid "De Drie Gezusters" binnengaan, waarna verdachte ook naar binnen ging. Binnengekomen liep hij het slachtoffer ook daadwerkelijk tegen het lijf en stak hij hem een aantal keren in het lichaam. Toen het slachtoffer weerloos op zijn rug op de grond lag bracht hij hem de steek toe, welke uiteindelijk fataal bleek te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het hierboven beschreven complex van feiten en omstandigheden waaronder verdachte het feit heeft begaan, geen blijk geeft van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar van kalm beraad en rustig overleg, voorafgaand aan de uitvoering van het misdrijf. Verdachte had geen nieuw mes hoeven kopen nu hij - zo is tijdens de huiszoeking, welke op 27 augustus 2006 heeft plaatsgevonden, gebleken- in de keuken verschillende, soortgelijke messen had. Voorts wist hij dat hij het slachtoffer in Groningen kon tegenkomen. Verdachte had een andere uitgaansgelegenheid kunnen bezoeken in plaats van die waarvan hij wist dat het slachtoffer zich daar bevond. Verdachte had weg kunnen lopen toen hij het slachtoffer zag staan. Ook had verdachte zichzelf tijdens het steken tot de orde kunnen roepen en ervoor kunnen kiezen het slachtoffer niet de fatale steek toe te brengen nu hij al weerloos op de grond lag. Verdachte heeft, blijkens vorenstaande feiten, verschillende momenten gehad waarin hij tijd had om zich te beraden op zijn besluit en hij heeft voldoende gelegenheid gehad om over zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank kwalificeert één en ander, gezien de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor geschetst, als moord.
Voorts acht de rechtbank niet bewezen dat er sprake is geweest van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking met [medeverdachte], waardoor de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen niet bewezen acht en verdachte daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 augustus 2006, te Groningen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer], meerdere malen met een mes in de buik gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert het volgende strafbare feit op:
- Moord.
Strafbaarheid van verdachte
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd, dat sprake is van noodweer nu verdachte reële angst voelde voor het slachtoffer, de confrontatie niet door verdachte gezocht werd en hij handelde uit zelfverdediging, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Nu verdachte de enige is die zodanig heeft verklaard en dit niet door de andere getuigen ter plaatse of door enig ander bewijsmiddel wordt ondersteund, acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is van noodweer.
Voorts heeft de rechtbank, ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte, gelet op de psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 15 april 2007, opgemaakt door M.W. Lubbert, psychiater en haar verklaring ter zitting en de psychologische onderzoeksrapportage
d.d. 16 april 2007, opgemaakt door A. Tatlicioglu, psycholoog en zijn verklaring ter zitting.
De conclusies van deze rapporten - die werden bevestigd in de verklaringen van de deskundigen ter zitting- luiden zakelijk weergegeven, dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Hij heeft een antisociale persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling, laag gemiddelde intelligentie, afhankelijkheid van verschillende middelen en acculturatieproblematiek in de zin van aanpassingsproblemen. Deze antisociale persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling veroorzaakte volgens voornoemde deskundigen niet, dat verdachte geen andere keuze had dan het ten uitvoer brengen van het tenlastegelegde. Hij had ten tijde van het plegen van het delict een goed besef van het buitensporige karakter van zijn reactie op de dreiging en hij had andere keuzes kunnen maken. Verdachte is derhalve volledig toerekeningsvatbaar voor wat hem ten laste wordt gelegd.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen en neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezenverklaarde aan verdachte volledig kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar, nu ten opzichte van verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en aangaande zijn persoon opgemaakte rapportages, alsmede de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het volgende in aanmerking. Op 27 augustus 2006 heeft verdachte op brute en meedogenloze wijze in een openbare uitgaansgelegenheid, onder het oog van vele omstanders, [slachtoffer], om het leven gebracht.
Een maand voor deze gebeurtenis heeft er een confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer plaatsgevonden. Binnen de Somalische gemeenschap was over deze kwestie weliswaar, conform gebruik, gesproken, doch voor deze bespreking was verdachte niet persoonlijk uitgenodigd. Verdachte voelde zich, blijkens zijn eigen verklaring, bedreigd door het slachtoffer. Uit het dossier blijkt evenwel nergens dat verdachte daadwerkelijk na het voorval op 29 juli 2006 door het slachtoffer is bedreigd.
Voorafgaande aan het tenlastegelegde delict heeft verdachte welbewust een groot mes aangeschaft om zich te beschermen tegen het slachtoffer. Tijdens het uitgaan op de avond van het delict heeft hij dit mes vanuit Assen meegenomen naar Groningen en, nadat hij het slachtoffer de uitgaansgelegenheid "De Drie Gezusters" zag binnengaan, is hij het slachtoffer naar binnen gevolgd. Toen hij hem daar vervolgens zag heeft hij het slachtoffer met messteken om het leven gebracht.
De nabestaanden van het slachtoffer is groot en onherstelbaar leed aangedaan. Bovendien is in de omgeving van de moord, het uitgaanscentrum van Groningen, alsmede in de omgeving van het slachtoffer grote onrust en beroering ontstaan, alsmede gevoelens van onveiligheid. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, toen omstanders hebben getracht hem tegen te houden om vaker op het slachtoffer in te steken, zich hiervan niet heeft laten weerhouden en zich zelfs ook bedreigend tegen hen heeft gericht.
De rechtbank neemt bij het bepalen van de op te leggen straf voorts in aanmerking de conclusies, van voormelde psychiatrische en psychologische rapportages, in het bijzonder het navolgende:
Het rapport van mevrouw M.W. Lubbert, psychiater, houdt zakelijk weergegeven onder meer in:
"In de persoonlijkheid imponeert de antisociale leefstijl, het berekenende, het egocentrische, de leegte (en daarmee de behoefte aan middelen), de narcistische afweer met bagatelliseren en externaliseren, onverantwoordelijkheid voor eigen gedrag en het gebrek aan empathie. Hij is niet gewend anderen te vertrouwen en hun hulp of begeleiding te gebruiken. Van een psychiatrische stoornis in engere zin is niet gebleken, kenmerken van PTSS zijn opgeklaard na het stoppen van middelen en betrokkene is al maanden klachtenvrij. Betrokkene wist dat zijn plan en daad ontoelaatbaar zouden zijn. Zijn gebrek aan geweten heeft hem hierin niet weerhouden. Hij had echter wel de mogelijkheden om andere keuzes te maken of zijn plan niet uit te voeren. Ook wist hij welke invloed alcohol op hem had. Hij wist voldoende van de Nederlandse samenleving, om te weten, dat een dergelijke wraakactie hier niet getolereerd wordt. Hij kan volledig toerekeningsvatbaar worden geacht voor zijn daad. Hij zal niet aarzelen in een nieuwe situatie zijn belangen desnoods met geweld te verdedigen of voor elkaar te krijgen. Hij zal niet goed integreren in de samenleving omdat hij hiertoe niet is gemotiveerd. Hij ziet geen noodzaak voor een vaste dagstructuur. Aanpassingsproblemen met de Nederlandse cultuur hebben geen rol gespeeld bij het tenlastegelegde maar zal wel een rol spelen bij een eventuele terugkeer in de samenleving. Wanneer een leeftijdsonderzoek hiertoe aanleiding geeft zou het meerderjarigenstrafrecht kunnen worden toegepast."
Het rapport van de heer A. Tatlicioglu, psycholoog, houdt zakelijk weergegeven onder meer in:
"Er zijn geen aanwijzingen voor psychiatrische stoornissen, wel een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Hij is zeer slecht geïntegreerd in Nederland. Hij lijkt snel de controle over zichzelf te kunnen verliezen wanneer hij alcohol drinkt of qat kauwt. Hij toont zich niet gemotiveerd hieraan te werken en lijkt het probleem hiervan ook niet in te zien. Ondanks slechte integratie en zijn in ontwikkeling zijnde antisociale persoonlijkheid is hij volledig toerekeningsvatbaar. Hij wist wat hij deed en had de mogelijkheid om in overeenstemming met zijn wil te handelen. Hij heeft ook het besef van het ongepaste en zeer buitensporige karakter van zijn reactie. Er speelden geen motieven mee uit de cultuur. De kans op recidive is hoog. Hij is niet gemotiveerd om te werken aan zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling. Er komen, zo stelt de psycholoog, geen argumenten op zijn vakgebied naar voren om te adviseren het meerderjarigenstrafrecht toe te passen."
De vraag die door de rechtbank beantwoordt dient te worden is of op verdachte het jeugd- of het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit 16 jaar oud. In beginsel wordt ten aanzien van een 16-jarige dader het jeugdstrafrecht toegepast. Artikel 77b van het wetboek van Strafrecht voorziet echter in de mogelijkheid het sanctiestelsel voor volwassenen toe te passen, mits aan tenminste één van de daar genoemde criteria wordt voldaan.
De rechtbank acht in deze zaak met deze verdachte het jeugdstrafrecht niet toereikend en zal aan artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht toepassing geven en de artikelen 77g tot en met 77gg van dat wetboek buiten toepassing laten. De rechtbank vindt hiertoe gronden in:
- de ernst van het bewezen verklaarde feit: een moord;
- de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd: na het kopen van een mes welbewust met dit mes het slachtoffer opzoeken in een drukke uitgaansgelegenheid en hem vervolgens voor de ogen van omstanders doodsteken.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat in het onderhavige geval toepassing van het jeugdstrafrecht op gespannen voet staat met het vereiste dat bij strafoplegging de zwaarte van de straf mede in verhouding moet staan tot de ernst van het feit, nu bij de toepassing van het jeugdstrafrecht maximaal 2 jaar jeugddetentie kan worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het bewezen verklaarde feit, gezien voormelde ernst en omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, dient te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van, na te noemen, aanmerkelijke langere duur.
Vordering van de benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd [benadeelde partij], wonende te Leicester (Groot-Brittannië).
De benadeelde partij heeft schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust.
De vordering is ter terechtzitting gemotiveerd bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij niet van zodanig eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in dit strafproces, aangezien geen van de posten voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 77b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart het primair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Verklaart de benadeelde partij, wonende te Leicester (Groot-Brittannië) in de vordering niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de veroordeelde ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. H.L. Stuiver, kinderrechter, voorzitter, F.J. Agema, kinderrechter en E.M.J. Brink, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Timmermans als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2007.