ECLI:NL:RBGRO:2007:BA8761

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
29 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/501 en AWB 07/632
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van huishoudelijke verzorging op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning met betrekking tot de compensatieverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op 29 juni 2007 uitspraak gedaan over de toekenning van huishoudelijke verzorging aan een verzoeker op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). De verzoeker had een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging voor onbepaalde tijd, maar was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bellingwedde in klasse 1 ingedeeld, wat inhield dat hij slechts 0 tot 1,9 uur hulp per week zou ontvangen. De verzoeker was van mening dat deze indicatie niet voldeed aan zijn zorgbehoeften, gezien zijn longaandoening en de daaruit voortvloeiende beperkingen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente niet op de juiste wijze invulling had gegeven aan de compensatieverplichting die voortvloeit uit artikel 4 van de WMO. De rechter stelde vast dat het onderzoek naar de beperkingen van de verzoeker niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van de verzoeker. De rechter benadrukte dat de gemeente een zorgvuldige indicatiestelling dient te hanteren en dat de motivering van de besluiten helder en inzichtelijk moet zijn.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de verzoeker gegrond en vernietigde het besluit van 29 mei 2007. De gemeente werd opgedragen om binnen acht weken opnieuw op het bezwaar van de verzoeker te beslissen en tot die tijd een persoonsgebonden budget te vergoeden als ware klasse 2 geïndiceerd. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de gemeente werd wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 76,00 aan de verzoeker. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante besluitvorming door gemeenten in het kader van de WMO.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/501 WMO en AWB 07/632 WMO
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde H.J. van der Most,
ten aanzien van het besluit van 29 mei 2007 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bellingwedde, verweerder,
gemachtigde C.M. Hovingh.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij het besluit van 29 januari 2007 aan verzoeker meegedeeld dat hij is aangewezen op huishoudelijke verzorging in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (hierna te noemen: WMO). Verzoeker valt in klasse 1
(HV 1), waarbij 0 tot en met 1,9 uur hulp per week wordt toegekend.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 maart 2007 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 21 mei 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot meergenoemd besluit van verweerder van 29 januari 2007 een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 07/501 WMO.
Verweerder heeft op 24 mei 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Op 29 mei 2007 heeft verweerder een beslissing op het bezwaar van verzoeker genomen.
Verzoeker heeft vervolgens op 14 juni 2007 beroep ingesteld tegen genoemde beslissing op bezwaar. Het beroep is geregistreerd onder nummer AWB 07/632 WMO.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
2. Rechtsoverwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het vijfde lid wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1. Feiten en standpunten van partijen
Verzoeker heeft middels een daartoe bestemd aanvraagformulier op 4 januari 2007 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging voor onbepaalde tijd.
Gelet op het advies van de WMO-consulent heeft verweerder aan verzoeker bij besluit van 29 januari 2007 meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging. Verzoeker valt in klasse 1, waarbij 0 tot en met 1,9 uur hulp per week kan worden toegekend.
Bij het besluit van 21 maart 2007 heeft verweerder aan verzoeker een persoonsgebonden budget toegekend conform HV 1, klasse 1 hetgeen inhoudt een vergoeding van € 10.87 per week.
Verzoeker heeft tegen voornoemde besluiten bezwaar ingesteld. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 29 mei 2007 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, de bezwaren ongegrond verklaard.
In het verzoekschrift heeft verzoeker naar voren gebracht dat de zorgverleenster die thans de werkzaamheden uitvoert, heeft aangegeven dat niet alle taken binnen de toegekende uren kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast is volgens verzoeker het toegekende persoonsgebonden budget onvoldoende om de geïndiceerde hulp in te kunnen kopen. Het huishouden van verzoeker wordt een steeds grotere puinhoop. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het aantal uren dat redelijkerwijs noodzakelijk is, alsmede met betrekking tot de vergoeding. Voorts is benadrukt dat verzoeker lijdt aan COPD en derhalve meer dan bovenmatig is aangewezen op zorg.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de indicatie is toegesneden op de wensen die verzoeker tijdens het huisbezoek heeft geuit met betrekking tot hulp bij de zwaardere huishoudelijke taken. Op basis van het verstrekkingenbeleid wordt bij een eenpersoonshuishouden of drie uur per twee weken of negentig minuten per week toegekend ten behoeve van zwaar huishoudelijk werk. Op basis van de indicatie van negentig minuten per week is de indeling in klasse 1 tot stand gekomen. Verweerder heeft benadrukt dat een toestand van verwaarlozing geen grond is om meer uren toe te kennen. Voorts is betoogd dat de toekenning is gebaseerd op een onafhankelijke en objectieve beoordeling. Het aanbod is exact aangepast aan de zorgbehoefte, aangezien is voorzien in de door verzoeker gevraagde hulp bij zwaardere huishoudelijke taken. Met betrekking tot de hoogte van het persoons-gebonden budget heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit niet ter discussie staat nu de hoogte is vastgelegd in het beleid van verweerder.
2.2. Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, WMO is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
In het tweede lid is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, WMO stelt de gemeenteraad met in achtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. In het tweede lid onder b is bepaald dat de verordening tenminste de bepaling bevat op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd op de situatie van de aanvrager worden bepaald.
Verweerder heeft in de Verordening maatschappelijke ondersteuning (hierna te noemen: de verordening) voornoemde regels vastgesteld.
In artikel 1 onder d van de verordening is vastgesteld dat onder beperkingen wordt verstaan de moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten. Onder e is vervolgens bepaald dat een persoon met beperkingen is een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische en psychosociale problemen aantoonbare beperkingen ondervindt bij activiteiten op het gebied van, onder meer, het voeren van het huishouden.
In artikel 2, eerste lid, onder a, b en c van de verordening heeft verweerder, onder andere, bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden op te heffen of te verminderen. Voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt en deze in overwegende mate op het individu is gericht.
In artikel 11 van de verordening heeft verweerder ten aanzien van de omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging klassen vastgesteld. Op grond van de volgende klassen (voor zover van belang) met de daarbij behorende uren kan de omvang van de hulp worden bepaald:
Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uren per week;
Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uren per week.
Vervolgens heeft verweerder in het verstrekkingenbeleid een nadere invulling gegeven aan de verschillende vormen van huishoudelijke verzorging en de daarbij behorende omvang.
In bijlage II bij hoofdstuk 3 van dit verstrekkingenbeleid is vastgelegd dat onder zwaar huishoudelijk werk de volgende werkzaamheden vallen: Stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen en opruimen huishoudelijk afval.
Omvang bij een eenpersoonshuiden en een huis met twee kamers 1x 3 uur per 14 dagen of 90 minuten per week. Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan drie kamers geldt de omvang van klasse 2. In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woningen, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend.
Artikel 6 WMO bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, WMO vermeldt de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maarschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
2.3. Overwegingen
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de door verweerder ter zitting onderkende toestand van het huishouden van verzoeker, hem een spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 Awb niet kan worden ontzegd.
De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden is of het besluit van verweerder tot toekenning van huishoudelijke verzorging op grond van de bepalingen van de WMO naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
De voorzieningenrechter stelt in dat kader voorop dat in artikel 4 van de WMO voor verweerder een compensatieverplichting is opgenomen. Deze verplichting is in genoemd artikel in die zin ingevuld dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie verweerder voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de betrokkene in staat stellen (onder meer) een huishouden te voeren. Bij het bepalen van de voorzieningen dient verweerder, voor zover hier relevant, rekening te houden met de persoonkenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen.
Verweerder is bij het bepalen van de voorzieningen die in het geval van verzoeker getroffen dienen te worden uitgegaan van de vraag van verzoeker. Hoewel de voorzieningenrechter zich kan vinden in de opvatting van verweerder dat de vraag van verzoeker in deze meegewogen dient te worden, kan, gelet op voornoemd artikel, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet enkel van deze vraag worden uitgegaan. Verweerder heeft daarmee een te beperkte invulling gegeven aan zijn eigen verantwoordelijkheid in het kader van de WMO. Die eigen verantwoordelijkheid brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich mee dat, rekening houdend met de hulpvraag van de aanvrager, op grond van een zelfstandig onderzoek door verweerder de zorgbehoefte van de aanvrager wordt vastgesteld.
2.4. Overwegingen met betrekking tot het onderzoek
Op grond van artikel 3:2 Awb dient een besluit zorgvuldig te worden voorbereid. Voorts is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter inherent aan de compensatieverplichting dat zorgvuldig onderzoek dient te worden gedaan naar de beperkingen van een aanvrager, de behoefte van een aanvrager en de (omvang van de) voorzieningen die getroffen moeten worden. Met betrekking tot het onderzoek naar de beperkingen dient in dit geval voorop te worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker zodanige beperkingen heeft dat dit gevolgen heeft voor zijn mogelijkheden om huishoudelijke taken te verrichten. Verzoeker heeft zich echter op het standpunt gesteld dat gelet op zijn longaandoening en zijn leeftijd een hogere indicatie dan klasse 1 (HV 1) noodzakelijk is. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat hij zowel de lichte als de zware huishoudelijke taken niet voldoende kan uitvoeren. Van verweerder mag verwacht worden dat, met in achtneming van de in de artikelen 1 en 2 van de verordening opgenomen criteria, op inzichtelijke en toetsbare wijze onderzoek gedaan wordt naar de (aard van) de beperkingen en de omvang van de voorzieningen die noodzakelijk zijn om de beperkingen van verzoeker op te heffen of te verminderen.
Uit de gedingstukken blijkt met betrekking tot het uitgevoerde onderzoek dat verweerder ervoor heeft gekozen, ter beoordeling van aanvragen voor huishoudelijke verzorging in het kader van de WMO, de indicatiestelling niet uit te besteden. Het rapport van 29 januari 2007 dat in de onderhavige zaak ten grondslag is gelegd aan de besluitvorming is dan ook opgesteld door een ambtenaar werkzaam bij verweerders gemeente.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit rapport niet voldoet aan de eisen die daar gelet op het bepaalde in de verordening en vanuit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aan gesteld mogen worden. Allereerst kan op basis van het advies niet worden vastgesteld of de rapporteur over de deskundigheid beschikt om een dergelijke indicatie te stellen. Ook kan uit het rapport niet worden afgeleid of de indicatiestelling aan de hand van een protocol of bepaalde richtlijnen heeft plaatsgevonden. Verder kan uit het advies niet worden opgemaakt welke activiteiten zijn ondernomen om tot de indicatie te komen. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op het feit dat uit het rapport niet blijkt of een huisbezoek is afgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de overtuiging uitgesproken dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen, maar heeft zij ook erkend dat dit niet voldoende blijkt uit het bij de gedingstukken gevoegde rapport. De voorzieningenrechter merkt in dat kader op dat het opmerkelijk is dat de gemachtigde blijkbaar over aanvullende informatie beschikt die niet in het advies is opgenomen.
2.5. Overwegingen met betrekking tot de indicatie
Verweerder heeft in de verordening voor de vaststelling van de omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging een zestal klassen opgenomen, die overeenkomen met de klassen zoals deze ook in het kader van de AWBZ worden gehanteerd. In het verstrekkingenbeleid heeft verweerder vervolgens met betrekking tot het hier aan de orde zijnde zwaar huishoudelijk werk bepaald welke werkzaamheden hier onder begrepen moeten worden. Ook is vastgesteld dat bij een eenpersoonshuishouden en een huis met twee kamers de omvang van de indicatie 1 x 3 uur per 14 dagen of 90 minuten per week bedraagt. Door verweerder is echter niet inzichtelijk gemaakt waar deze normen op zijn gebaseerd. Voorts kan niet anders geconcludeerd worden dan dat bij deze normstelling geen ruimte lijkt te zijn gecreëerd voor het meewegen van de omstandigheden van het individuele geval, behoudens de limitatief opgesomde uitzonderingsgevallen. De individuele omstandigheden kunnen immers invloed hebben op de omvang van de indicatie, te denken valt bijvoorbeeld aan het aantal schoon te maken vierkante meters of de inrichting van een woning. Nu het beleid van verweerder onvoldoende inzichtelijk is en voorts binnen een vastgestelde klasse geen mogelijkheid lijkt te bieden voor afwijking naar individuele omstandigheden dient geconcludeerd te worden dat verweerder met dit beleid op onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan de op hem rustende compensatieverplichting. Ook wordt met dit beleid onvoldoende uitgewerkt wanneer gelet op het bepaalde in artikel 2 van de door verweerder vastgestelde verordening een voorziening wordt toegekend.
2.6. Overwegingen met betrekking tot het persoonsgebonden budget
Vastgesteld dient te worden dat bij verweerder de opvatting bestaat dat de hoogte van het persoongebonden budget niet ter discussie staat nu dit in zijn beleid is opgenomen.
De voorzieningenrechter deelt deze opvatting niet, nu de rechterlijke toets zover strekt dat beoordeeld kan worden of het beleid van verweerder redelijk is. De voorzieningenrechter is in dat kader van oordeel dat niet valt in te zien dat het persoonsgebonden budget van € 10,87 per week voldoende kan zijn om de geïndiceerde hulp in te kopen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ambtshalve bij de voorzieningenrechter bekende PGB-tarieven 2007 voor de AWBZ aanzienlijk hoger liggen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het beleid van verweerder op dit punt niet redelijk is.
2.7. Overwegingen met betrekking tot de motiveringsplicht
Tenslotte stelt de voorzieningenrechter vast dat de motivering van de beschikking zoals deze op grond van het bepaalde in artikel 26 WMO in een beschikking als de onderhavige opgenomen dient te worden in het geheel ontbreekt. Verweerder heeft dan ook de op hem rustende motiveringsplicht geschonden.
Gelet op het terzake van de voorlopige voorziening overwogene acht de voorzieningen-rechter termen aanwezig met toepassing van artikel 8:86 Awb te beslissen op het ingestelde beroep.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond wegens strijd met artikel 3:2 Awb, artikel 7:12 Awb en artikel 26 WMO en vernietigt het bestreden besluit.
Op grond van artikel 8:72, vijfde lid Awb ziet de voorzieningenrechter vervolgens aanleiding een termijn van acht weken te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker. Daarnaast treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening inhoudende dat verweerder tot de bekendmaking van voornoemde beslissing op bezwaar aan verzoeker een persoonsgebonden budget dient te uit te betalen als ware klasse 2 (HV 1) geïndiceerd.
Onder deze omstandigheden komt het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 Awb niet voor inwilliging in aanmerking.
Nu het beroep gegrond is verklaard, dient de gemeente Bellingwedde het betaalde griffierecht van € 76,00 aan verzoeker te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding een partij in de proceskosten te veroordelen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 mei 2007;
- bepaalt dat verweerder binnen 8 weken opnieuw op het bezwaar van verzoeker dient te beslissen;
- bepaalt dat -tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar- door verweerder aan verzoeker een persoonsgebonden budget wordt vergoed als ware klasse 2 (HV 1) geïndiceerd;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat de gemeente Bellingwedde verzoeker het griffierecht ad € 76,00 dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, rechter, en in het openbaar door haar uitgesproken op 29 juni 2007 in tegenwoordigheid van mr. E. Nolles als griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.