ECLI:NL:RBGRO:2007:BA8571

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
25 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1456 BESLU
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor verkooppunt brood en aanverwante artikelen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders, dat op 15 september 2005 het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn vrijstellingsverzoek ongegrond heeft verklaard. Eiser had verzocht om een vestigingsvergunning voor de exploitatie van een winkel voor brood, banket en aanverwante artikelen in een pand te [vestigingsplaats]. Verweerder heeft echter geweigerd mee te werken aan de vrijstelling van het bestemmingsplan, omdat de gewenste exploitatie in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Landelijk gebied I' heeft en detailhandel uitsluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beleid van verweerder niet kennelijk onredelijk is en dat het bestreden besluit in lijn is met eerdere besluiten over de verkoop van bakkersartikelen in de regio. De rechtbank oordeelt dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd de vrijstelling te verlenen, met als argument dat de uitbreiding van de verkoop zou leiden tot een winkel/supermarktidee dat niet past binnen het beleid. Eiser heeft weliswaar aangetoond dat er behoefte is aan een verkooppunt in de regio, maar verweerder heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze specifieke locatie niet geschikt is voor de gewenste exploitatie.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is en dat de belangen van de betrokken partijen op een juiste manier zijn afgewogen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 05/1456 BESLU V12
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: H.J. Boswijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente], verweerder,
gemachtigde: M. Streefkerk.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 september 2005. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 15 februari 2005, waarbij een vrijstellingsverzoek van eiser is afgewezen, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 15 mei 2007.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
3. Rechtsoverwegingen
3.1 Feiten en standpunten van partijen
Bij brief van 4 februari 2003 heeft eiser verweerder verzocht een vestigingsvergunning te verstrekken voor de exploitatie van een winkel op het gebied van brood, banket en aanverwante artikelen in het dorpshuis op het adres [vestigingsadres] te [vestigingsplaats].
Verweerder heeft bij besluit van 18 juni 2003 aan eiser vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor de exploitatie van een winkel op het gebied van brood, banket en aanverwante artikelen in het pand [vestigingsadres] te [vestigingsplaats]. Tegen dit besluit is door derden bezwaar aangetekend.
Bij brief van 13 juni 2003 heeft het Stichtingsbestuur Dorpshuis [vestigingsplaats] eiser bericht dat het dorpshuis niet meer beschikbaar kan zijn voor een verkooppunt.
Bij besluit van 24 november 2003, bekend gemaakt in brieven van 11 december 2003, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 november 2003 heeft de maatschap [naam maatschap] ([naam maatschap]) een aanvraag ingediend voor het inrichten van een verkooppunt aardappelen, groente en fruit (AGF) op het perceel [adres1] te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 12 mei 2004, bekend gemaakt bij brieven van 25 mei 2004, heeft verweerder aan [naam maatschap] vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO verleend ten behoeve van het starten van een AGF-verkooppunt op het perceel [adres1] te [vestigingsplaats]. De vrijstelling is verleend onder voorwaarden. Deze voorwaarden houden onder meer in dat voor het verkooppunt niet meer dan 75 m² verkoopvloeroppervlakte mag worden aangewend, dat de producten die bij het AGF-verkooppunt worden verkocht producten moeten zijn die door [naam maatschap] zelf of door regionale agrariërs worden verbouwd en dat het perceel en het pand geen supermarkt/winkel-uitstraling mogen krijgen.
In een brief van 24 september 2004 aan [naam maatschap] heeft verweerder onder meer aangegeven dat de verkoop van bakkersartikelen gestaakt dient te worden.
In een brief van 16 december 2004 aan [naam maatschap] heeft verweerder er onder meer gewezen dat de verkoop van meerdere soorten fruit en bakkersartikelen gestaakt dient te worden. Gebeurt dit niet, dan zal een dwangsom opgelegd worden.
Op 15 juni 2005, aangepast op 29 augustus 2005, heeft [naam maatschap] verweerder verzocht de vrijstelling voor wat betreft het assortiment toegestane handelswaar uit te breiden met alle soorten vers fruit.
Op 13 september 2005, bekend gemaakt bij brief van 30 september 2005, heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Ter motivering heeft verweerder verwezen naar de voorwaarden bij de verleende vrijstelling. Verweerder heeft overwogen dat deze voorwaarden gehandhaafd dienen te blijven om zo de kleinschaligheid te waarborgen. Bovendien dient voorkomen te worden dat door het oprekken van de vrijstelling precedentwerking zal ontstaan voor het steeds verder oprekken van de verleende vrijstelling.
Op 17 december 2004 heeft eiser verweerder verzocht een vestigingsvergunning te verstrekken voor de exploitatie van een winkel op het gebied van brood, banket en aanverwante artikelen in het pand [adres1] te [vestigingsplaats].
Op 27 januari 2005, bekend gemaakt bij brief van 15 februari 2005, heeft verweerder besloten geen medewerking te verlenen aan het exploiteren van een winkel op het gebied van brood, banket en aanverwante artikelen in het pand [adres1] te [vestigingsplaats] en niet zullen meewerken aan het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan.
Hiertegen heeft eiser op 14 maart 2005 bezwaar aangetekend. Op 7 juni 2005 heeft de commissie voor bezwaar- en beroepschriften een hoorzitting gehouden. Bij advies van 29 augustus 2005 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Conform dit advies heeft verweerder in het bestreden besluit van 15 september 2005, bekend gemaakt bij brief van 30 september 2005, het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 7 november 2005 beroep aangetekend en de volgende gronden aangevoerd.
Het besluit druist in tegen het belang van de plaatselijke bevolking, zoals dit wordt ondersteund met ongeveer 300 aan verweerder aangeboden handtekeningen van betrokken burgers. Enerzijds heeft verweerder in 2003 eiser toestemming gegeven om in [vestigingsplaats] een bakkerijverkooppunt in te richten, anderzijds is in het besluit sprake van angst voor een uitstraling van een winkel/supermarkt in [vestigingsplaats]. Niet duidelijk is geworden wat het bestuur van de provincie Groningen tegen een dergelijke uitstraling heeft. Overigens is de kans daarop klein gezien de economische (on)mogelijkheden die [vestigingsplaats] biedt voor grootschalige levensmiddelenbedrijven. Er is geen sprake van een gemotiveerd besluit.
Ter zitting heeft eiser toegevoegd dat een bakkerijverkooppunt te [vestigingsplaats] een belangrijke bijdrage aan het milieu zou leveren omdat de inwoners niet meer naar [woonplaats] zouden hoeven te rijden en dat er het alternatief was om op grond van artikel 17 WRO vrijstelling te verlenen.
Verweerder heeft op 30 november 2005 een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden.
3.2 Beoordeling van het beroep
Tussen partijen is niet in geschil dat de door eiser gewenste exploitatie van een winkel op het gebied van brood, banket en aanverwante artikelen in het pand [adres1] te [vestigingsplaats] strijdig is met het van toepassing zijnde bestemmingsplan. Het bestemmingsplan [bestemmingsplan], vastgesteld op 17 september 1998 en goedgekeurd op 13 september 2004, geeft aan dit perceel de bestemming Landelijk gebied I. Uit de doeleindenomschrijving van artikel 4 blijkt dat detailhandel niet onder deze bestemming valt.
Artikel 19, derde lid, WRO, bepaalt voor zover van belang dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e van dit besluit luidt:
Voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet komen in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
Uit de bewoordingen van artikel 19, derde lid, WRO volgt dat de bevoegdheid van verweerder om vrijstelling te verlenen discretionair van aard is. Dit betekent dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft. Verweerder heeft deze vrijheid deels ingevuld door het beleid ter zake neer te leggen in de beleidsnotitie "Toepassing artikel 19, lid 3". In het onderhavige geval zijn de volgende criteria voor gebieden met een menging van functies van toepassing:
1. de activiteit waarvoor vrijstelling wordt gevraagd dient gelijkwaardig te zijn aan de reeds in het gebied bestaande functies en moet passen binnen de bestaande omgeving;
2. de aard van de bedrijvigheid dient kleinschalig te zijn;
3. er mag geen sprak zijn van een bedrijf dat op grond van de Wet Milieubeheer vergunningplichtig is;
4. detailhandel is in principe uitsluitend toegestaan:
- als ondergeschikte nevenactiviteit van het bedrijf, bijvoorbeeld verkoop van goederen die ter plaatse worden vervaardigd;
- wanneer er sprake is van een kleinschalige opzet en gebleken is dat de bestaande winkelstructuur hierdoor niet onevenredig wordt aangetast;
5. de activiteit waarvoor vrijstelling wordt gevraagd mag niet zodanige (geluid)hinder voor de woonomgeving opleveren dat het woongenot van omwonenden met zekere regelmaat in belangrijke mate wordt verstoord; dit dient o.a. te worden beoordeeld aan de aard van de activiteit, de machinale hulpmiddelen die bij de uitoefening van de activiteit worden gebruikt alsmede de intensiteit van eventuele aan- en toelevering van materialen;
6. het verkeersaantrekkende karakter dient beperkt te zijn;
7. horeca-activiteiten in de vorm van avondhoreca (café, bar, discotheek) zijn niet toegestaan.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
In het Provinciaal Omgevingsplan (POP), op 14 december 2000 vastgesteld door Provinciale Staten van Groningen, wordt op pagina 36, voor zover relevant, het volgende vermeld:
Uitgangspunt is dat vestiging van detailhandel in het landelijke gebied niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de verzorgingsstructuur van kernen. Grootschalige detailhandel is hier daarom uitgesloten. Voor detailhandel in het landelijke gebied (bijvoorbeeld als nevenactiviteit van een agrarisch bedrijf, of als activiteit in vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing) geldt een maximale bedrijfsvloeroppervlakte (totale bedrijfsoppervlakte) van 60 m². De ontwikkeling van een primair agrarische activiteit zoals een kwekerij tot perifere detailhandelsvestiging zoals een tuincentrum vindt de provincie ongewenst.
In het primaire besluit heeft verweerder de afwijzing van het vrijstellingsverzoek gemotiveerd door te stellen dat door uitbreiding van de verkoop van producten en uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak een winkel/supermarktidee ontstaat dat niet past binnen het besluit en het beleid dat is ingezet bij het verlenen van de vrijstelling ten behoeve van het AGF-verkooppunt. De verkoop van brood, banket en dergelijke past niet binnen het beleid dat op het perceel AGF-producten worden verkocht die zijn geteeld door de aanvrager zelf of door andere regionale agrariërs.
Voorts vindt verweerder het onwenselijk dat door het verlenen van vrijstelling voor de verkoop van brood, banket en dergelijke een precedentwerking zal ontstaan voor aanvragen voor de verkoop van andere artikelen, bijvoorbeeld vlees, vis en kruideniersartikelen.
In haar advies, dat door verweerder is overgenomen, onderschrijft de commissie het streven van verweerder om te voorkomen dat er een detailhandelsvestiging ontstaat die in het geheel geen relatie meer heeft met de oorspronkelijke bestemming. Hiermee wil verweerder voorkomen dat er op enig moment strijdigheid ontstaat met het beleid van de provincie Groningen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit overeenkomstig het door verweerder ten aanzien van vrijstellingen op grond van artikel 19, derde lid, WRO, gevoerde beleid. Het besluit is voorts in lijn met de eerdere besluiten van verweerder ten aanzien van de verkoop van bakkersartikelen in [vestigingsplaats] en ten aanzien van detailhandel op het perceel [adres1] te [vestigingsplaats].
De rechtbank oordeelt tevens dat het bestreden besluit is voorzien van een draagkrachtige motivering. Verweerder heeft, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid kunnen weigeren mee te werken aan een vrijstelling van het bestemmingsplan voor exploitatie van een winkel op het gebied van brood, banket en aanverwante artikelen in het pand [adres1] te [vestigingsplaats]. Weliswaar heeft eiser aannemelijk gemaakt dat bij de inwoners van [vestigingsplaats] behoefte bestaat aan verkoop van brood, banket en aanverwante artikelen ter plaatse, maar verweerder heeft inzichtelijk uiteengezet waarom hiervoor geen toestemming wordt gegeven op de locatie die nu in geding is.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat vrijstelling op grond van artikel 17 WRO niet tot de mogelijkheden behoort omdat de beoogde exploitatie niet als tijdelijk is bedoeld.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 25 juni 2007 in tegenwoordigheid van mr. drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.