RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 04/461 BELEI
Uitspraak in het geschil tussen
N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen, eiseres,
gemachtigde: mr. E. Hardenberg,
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 maart 2004.
In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 7 november 2002, waarbij aan eiseres een bestuurlijke boete is opgelegd krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) in verband met een arbeidsongeval in een gasontvangststation te Emmeloord, gegrond verklaard in die zin, dat het bedrag van de boete is gematigd met 25%.
Het geschil is behandeld op 22 februari 2007.
Namens eiseres zijn daar verschenen I. Yskar en R. Jeuring, bijgestaan door mr. E. Hardenberg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Vucht.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Op 22 mei 2001 was de heer [slachtoffer], werknemer van eiseres, aan het werk bij het gasontvangststation aan de Energieweg te Emmeloord. Door gebruik te maken van een voor de werkzaamheden ongeschikte ladder is de heer [slachtoffer] op de grond gevallen en met een gebroken arm naar het ziekenhuis gebracht. Van dit ongeval is op 22 mei 2001 melding gemaakt bij de Arbeidsinspectie.
De arbeidsinspectie heeft op 24 oktober 2001 een ongevallenboeterapport opgesteld naar aanleiding van onder meer een onderzoek te plaatse en het horen van verschillende getuigen.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd krachtens de Arbowet in verband met een arbeidsongeval in een gasontvangststation te Emmeloord.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 16 december 2002 bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 januari 2003 heeft eiseres de gronden van het bezwaar ingediend. Eiseres is door verweerder in de gelegenheid gesteld haar bezwaren nader toe te lichten op de hoorzitting van 8 mei 2003. Eiseres heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aanleiding gezien om de standaardboete in dit geval te verminderen met 25%, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het bezwaar van eiseres is in zoverre gegrond verklaard. Verweerder heeft echter zijn standpunt, dat eiseres als werkgeefster het ongeval kan worden verweten, gehandhaafd.
Eiseres heeft bij brief van 3 mei 2004 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 1 juni 2004 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover hier van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Arbowet wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is
aangemerkt als beboetbaar feit. Terzake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Krachtens artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) is een arbeidsmiddel zodanig geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven, omvallen, kantelen, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, van het Arbobesluit, voorzover thans van belang, wordt aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.4 van het Arbobesluit.
Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving opgesteld.
Op grond van beleidsregel 33, achtste lid en onder c, wordt, voor zover hier van belang, het boetebedrag verlaagd door het met driekwart te vermenigvuldigen als voldaan wordt aan de volgende drie voorwaarden:
1 °. in de boetebeschikking wordt één beboetbaar feit vermeld,
2°. ..........................
3°. het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval kan mede aan het slachtoffer verweten worden. Hiervan is sprake als het slachtoffer zich, tegen de instructies van de werkgever in, niet aan de bij of krachtens de Arbowet 1998 opgelegde verplichtingen heeft gehouden.
Partijen zijn het er over eens dat er sprake is van een beboetbaar feit, te weten de niet naleving van artikel 7.4, derde lid, Arbobesluit.
Het geschil in deze zaak beperkt zich in de eerste plaats tot het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbaarheid van eiseres, in haar hoedanigheid van werkgeefster.
Voorop gesteld wordt dat de in artikel 7.4, derde lid, Arbobesluit neergelegde verplichting geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding vast, indien aan de materiële voorwaarden van voornoemd artikel 7.4, derde lid, is voldaan.
In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Het is dan aan de werkgeefster om aan te tonen dat haar van die overtreding geen verwijt valt te maken. De rechtbank verwijst in dit kader nog naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) (zie onder meer ABRS 09-02-2005, LJN: AS5521).
Vast staat dat eiseres maatregelen heeft genomen en voorzieningen heeft getroffen met het oog op onder meer het gebruik en de beschikbaarheid van arbeidsmiddelen. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat een regiotechnicus vrijwel al zijn arbeidsmiddelen in zijn bus aanwezig heeft. Slechts in bijzondere gevallen is het nodig dat arbeidsmiddelen uit één van de magazijnen wordt gehaald. Indien een arbeidsmiddel niet beschikbaar is in het magazijn, doordat het bijvoorbeeld is uitgeleend, kan via een in het magazijn aanwezig logboek worden achterhaald waar het arbeidsmiddel zich bevindt en kan het arbeidsmiddel op die locatie worden opgehaald. Daarnaast kan er in een dergelijke situatie door de werknemer ook voor worden gekozen om de werkzaamheden op een andere dag te verrichten als het arbeidsmiddel wel voorhanden is. Tenslotte kan een werknemer via het zogenaamde bonnensysteem bij een (verhuur)bedrijf het benodigde arbeidsmiddel huren of kopen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres met de door haar genomen maatregelen en de door haar getroffen voorzieningen de verantwoordelijkheid voor de arbeidsmiddelen volledig aan de werknemers zelf overlaat. Niet alleen waar het de keuze en het gebruik van een geschikt arbeidsmiddel betreft, maar ook de organisatie rond de beschikbaarheid van die middelen. Deze handelwijze acht verweerder in strijd met de (zorg)plicht die eiseres op grond van hoofdstuk 7 van het Arbobesluit heeft, inhoudende het uitrusten van werknemers en het laten werken van werknemers met zodanige arbeidsmiddelen dat de veiligheid en gezondheid van de werknemers tijdens het gebruik kunnen worden gewaarborgd.
In het licht van de hiervoor genoemde jurisprudentie van de ABRS heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het niet naleven van artikel 7.4, derde lid, Arbobesluit eiseres kan worden toegerekend. Eiseres heeft immers geen sluitend systeem waar het de beschikbaarheid en het gebruik van de arbeidsmiddelen betreft.
Dat, zoals eiseres stelt, het ongeval niet was te voorkomen door het treffen van meer veiligheidswerkzaamheden of toezicht op de uitgifte van arbeidsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verweer om geen verwijtbaarheid aan te nemen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het systeem van het privé-gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen van de werkgeefster het risico met zich brengt dat de arbeidsmiddelen niet beschikbaar zijn als ze nodig zijn, terwijl de door de werkgeefster aangeboden alternatieven onvoldoende dwingend zijn voorgeschreven. Bovendien is gebleken dat de controle op de naleving op (onder meer) het systeem van privé-gebruik te kort schiet dan wel onvoldoende leidt tot een cultuur tot naleving van de in dat systeem gemaakte afspraken. De rechtbank neemt hierbij nog in overweging dat de heer [slachtoffer] in zijn verklaring van 7 juni 2001 heeft aangegeven dat men in de praktijk de ladders niet bij collega's gaat ophalen, omdat je dat als collega's onder elkaar niet doet.
Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat verweerder de kosten in bezwaar op de voet van artikel 7:15 Awb had moeten vergoeden. Betoogd wordt, dat het besluit onrechtmatig is aangezien de opgelegde boete in het primaire besluit te hoog was. In dit verband is voorts opgemerkt, dat deze onrechtmatigheid aan verweerder is te wijten, omdat verweerder naar aanleiding van de zienswijze van eiseres beschikte over alle gegevens om een matiging op de boete toe te passen.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Krachtens artikel 7:15, derde lid, Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Op grond van artikel 7:15, vierde lid, Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, Awb, voor zover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, Awb is hierbij van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De in de artikelen 7:15, vierde lid, en 8:75, eerste lid, Awb bedoelde amvb is het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit het primaire besluit heeft herroepen in die zin dat verweerder de boete heeft gematigd met 25%. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het matigen van de boete berust op vast beleid van verweerder en dat er met het matigen van de boete in het bestreden besluit is aangegeven dat de oorspronkelijke boete niet gerechtvaardigd was. Nu verweerder de boete heeft gematigd op basis van gegevens die reeds ten tijde van het primaire besluit bekend waren en zich derhalve niet bij het primaire besluit reeds heeft gehouden aan zijn eigen beleid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de kosten van eiseres in bezwaar had moeten vergoeden op grond van artikel 7:15 Awb.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande dan ook tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank voorts termen aanwezig op de voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Verweerder behoeft derhalve niet andermaal op het bezwaarschrift van eiser te beslissen.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb te worden bepaald, dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 273,- door de Staat der Nederlanden aan eiseres wordt vergoed.
De rechtbank acht, gelet op het vorenstaande, termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaarschrift bij verweerder en het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank de proceskosten op
€ 1456,08 zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 maart 2004;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiseres het betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1456,08 en bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiseres deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema (voorzitter), mr. H.J. Bastin en mr. L.J.A. Damen en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 14 maart 2007, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Doornbos als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op:
typ: GGD