parketnummer: 18/670739-05
datum uitspraak: 30 januari 2007
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats en - datum],
wonende te [woonplaats]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2006 en 16 januari 2007.
Aan verdachte is ten laste gelegd: dat
hij op of omstreeks 8 december 2005, in de gemeente Vlagtwedde, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een vrouw, genaamd [slachtoffer], van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] (van achteren) heeft (vast)gepakt en/of (vervolgens) een of meerdere malen met een mes in het gezicht en/of in/tegen het hoofd heeft gestoken, gesneden, geprikt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 8 december 2005, in de gemeente Vlagtwedde, opzettelijk mishandelend een vrouw (te weten [slachtoffer]), (van achteren) heeft (vast)gepakt en/of (vervolgens) een of meerdere malen met een mes in het gezicht en/of in/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft gestoken, gesneden, geprikt en/of geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 340 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die door verdachte is doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis. Tevens heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring van een onder verdachte in beslag genomen mes gevorderd.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte terzake het hem primair en subsidiair tenlastegelegde wordt vrijgesproken, bij gebreke van overtuigend bewijs.
De rechtbank overweegt terzake dat de verdachte op 8 december 2005 een verklaring heeft afgelegd welke de strekking had dat hij in een ruzie met het slachtoffer een moment buiten zinnen is geweest en zich van een eventuele mishandeling van het slachtoffer niets herinnert. Verdachte heeft voorts zowel tegenover de politie alsook ter zitting van 20 juni 2006 verklaard dat toen hij weer bij zinnen kwam, hij in de bijkeuken bovenop het slachtoffer zat. Verdachte heeft daarbij aangegeven zich te herinneren dat hij toen een mes in zijn hand had. Nadien - alsook ter terechtzitting - komt verdachte op deze verklaring terug en ontkent het hem tenlastegelegde.
De genoemde verklaring zal door de rechtbank als bewijs worden gebezigd nu deze de enige passende verklaring is in relatie tot wat de andere aanwezige getuigen en het slachtoffer hebben verklaard, en bovendien dit de eerste door verdachte afgelegde verklaring bij de politie is geweest. De rechtbank heeft daarbij gelet op het feit dat zowel de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren dat verdachte in een ruzie met het slachtoffer naar de keuken is gelopen en daar iets uit een la heeft gepakt. Hierna liep verdachte - volgens deze beide getuigen - weer terug naar het halletje waar het slachtoffer zich bevond en volgde er kort daarna een schreeuw van het slachtoffer. Getuige [getuige 1] verklaart dat direct na deze schreeuw, het slachtoffer - [slachtoffer] - uit het halletje komt lopen met een bebloed gezicht. Het slachtoffer zelf heeft aangegeven te zijn vastgepakt en met een mes te zijn geslagen dan wel gestoken door verdachte. De rechtbank hecht - mede gelet op de aanvankelijk door verdachte afgelegde verklaring - geloof aan deze getuigenverklaringen en komt daarom tot een bewezen verklaring van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling. Uit het feit dat verdachte een mes als wapen heeft gebruikt, de aard van de daarmee door hem bij het slachtoffer toegebrachte verwondingen en de plaats waar deze zich op het lichaam bevonden, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer in die zin dat hij aldus in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van dergelijk letsel heeft aanvaard.
De rechtbank acht geen bewijs voorhanden voor de tenlastegelegde poging tot doodslag nu uit geen van de bewijsmiddelen blijkt op welke wijze verdachte het slachtoffer heeft gesneden en/of geslagen met het mes. Daardoor kan niet worden bewezen dat verdachte zodanig heeft gehandeld, dat moet worden gezegd dat hij tenminste bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat door zijn handelen het slachtoffer zou komen te overlijden.
Voorts heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het letsel van het slachtoffer van dien aard was, dat zij daarvoor medische behandeling heeft ondergaan. Indien de opzet van verdachte erop gericht was geweest het slachtoffer te doden, dan had(den) de met dat opzet verrichte handeling(en) zeer wel denkbaar een aanmerkelijk ernstiger letsel tot gevolg gehad.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de nagenoemde bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 december 2005, in de gemeente Vlagtwedde, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een vrouw, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in het gezicht heeft gesneden en geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert het volgende strafbare feit op:
Poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van verdachte
Nu terzake de persoon van de verdachte niet is gebleken van enige strafuitsluitingsgrond, is de rechtbank van oordeel dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de aangaande zijn persoon opgemaakte rapportages, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hoogte hiervan in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft in een ruzie met zijn toenmalige partner niet alleen geweld gebruikt, maar daarbij ook een wapen gebruikt. Verdachte heeft daardoor blijk gegeven onvoldoende respect te hebben voor een ieders recht op integriteit van zijn of haar lichaam.
De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat het door verdachte gebruikte geweld op het slachtoffer een grote indruk heeft gemaakt. Zij heeft verklaard dat verdachte haar verraste door haar zonder een voor haar merkbare aanleiding, te slaan en met een mes te slaan of te steken. Naar het slachtoffer verklaarde was de escalatie van de ruzie voor haar onverwacht nu verdachte juist had aangegeven gelukkig met haar te zijn.
Uit het feit dat verdachte in zijn boosheid tot dit buitensporige geweld is gekomen, leidt de rechtbank af dat er mogelijk een gevaar bestaat dat verdachte, indien hij in soortgelijke omstandigheden komt te verkeren, opnieuw een geweldsdelict zal plegen. De rechtbank zal derhalve een gedeelte van de straf voorwaardelijk opleggen, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Nu de rechtbank minder bewezen verklaart dan de officier van justitie bewezen achtte, zal zij evenwel een lagere straf opleggen dat door de officier van justitie is geëist.
Vordering van de benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd [slachtoffer].
De benadeelde partij heeft schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij niet van zodanig eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in dit strafproces, aangezien de omstandigheden rondom de aanleiding van het onderhavige delict niet eenvoudig vast te stellen zijn, zodat de hoogte van de immateriële schade niet op de in het strafproces vereiste wijze kan worden bepaald.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart het primair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 250 dagen;
beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot 90 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
het onder verdachte in beslag genomen mes;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer], in de vordering niet-ontvankelijk; bepaalt dat de benadeelde partij en de veroordeelde ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. M.J.B. Holsink, voorzitter, F.J. Agema en G.H. Boekaar, in tegenwoordigheid van mr. J.H.S. Kroeze, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 januari 2007.