ECLI:NL:RBGRO:2007:1

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
8 juli 2013
Zaaknummer
135121/JE RK 12-520
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor overplaatsing van een pleegkind

In deze zaak heeft Bureau Jeugdzorg Groningen (bjz) op 10 juli 2012 een verzoekschrift ingediend tot het verkrijgen van vervangende toestemming om de verblijfplaats van een minderjarige te wijzigen, op basis van artikel 1:336a van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 juli 2012, waarbij de pleegouders en vertegenwoordigers van bjz aanwezig waren. De pleegouders hebben bezwaar gemaakt tegen het verzoek van bjz, stellende dat de overplaatsing niet in het belang van het kind zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er samenwerkingsproblemen zijn geweest tussen de pleegouders en bjz, maar dat deze problemen niet van zodanige aard zijn dat een overplaatsing van het kind noodzakelijk is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de pleegouders in het belang van het kind hebben gehandeld en dat er onvoldoende bewijs is dat de huidige situatie schadelijk is voor het kind. De rechtbank heeft het verzoek van bjz afgewezen, met de overweging dat de belangen van het kind voorop staan en dat een overplaatsing ernstige psychische schade kan berokkenen. De beschikking is gegeven op 3 september 2012 en is gedurende zes maanden geldig.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

Sector Civielrecht
zaaknr.: 135121 / JE RK 12-520
beschikking d.d. 3 september 2012
in de zaak van:

BUREAU JEUGDZORG GRONINGEN,

zetelende te 9725 BE Groningen, Waterloolaan 1,
verzoeker,
hierna te noemen bjz,
en

[…]

verweerster,
hierna te noemen de pleegouders,
advocaat mr. M. Kramer.

PROCESVERLOOP

Op 10 juli 2012 heeft bjz een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot het verkrijgen van vervangende toestemming ex artikel 1:336a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), om de verblijfplaats van [de minderjarige 1] te wijzigen.
Op 24 juli 2012 is ter griffie een brief van bjz d.d. 23 juli 2012 ontvangen.
Op 26 juli 2012 is ter griffie een verweerschrift met producties binnengekomen, afkomstig van de advocaat van de pleegouders.
Op 30 juli 2012 is ter griffie een fax met producties binnengekomen, afkomstig van de advocaat van de pleegouders.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren op 31 juli 2012.
Gehoord zijn daarbij: namens bjz mw. B. Mulder, de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat en mw. S. van der Laan van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Groningen en Drenthe, vestiging Groningen.

RECHTSOVERWEGINGEN

De feiten
Bij beschikking van 25 mei 2009 is bureau jeugdzorg Zuid-Holland Zuid benoemd tot voogdes over[de minderjarige 2], dit in verband met het feit dat haar vader haar moeder heeft vermoord. Bij beschikking van 6 juli 2010 is de voogdij over [het kind] overgedragen aan bureau jeugdzorg (bjz) te Groningen. [het kind] woonde vanaf 14 augustus 2009 samen met haar broertje [A.] bij pleegouders. Op 14 maart 2012 is [A.] overgeplaatst naar een ander pleeggezin.
Standpunt van bjz
Vanaf het begin van de plaatsing zijn er samenwerkingsproblemen geweest tussen de pleegouders en de hulpverlening. Verschillende contactpersonen vanuit bjz en de pleegzorgvoorziening zijn ingezet. Bij bjz heeft op 23 maart 2012 intern overleg plaatsgevonden over de samenwerking. Daarbij is besloten dat de besluitvorming over de verblijfplaats van [het kind] zal plaatsvinden na gesprekken tussen pleegouders en de pleegzorgvoorziening. In mei en juni 2012 hebben de pleegouders gesprekken gehad over de samenwerking. Op 26 juni 2012 heeft bjz het besluit tot overplaatsing van [het kind] genomen. De zeer moeizame samenwerking is niet de hoofdreden van het besluit. De veiligheid en ontwikkeling van [het kind] zijn in het geding. De pleegouders lijken in verwarring te zijn over hun rol en accepteren niet dat de beslissingsbevoegdheid bij bjz ligt, gezien het feit dat zij elke beslissing ter discussie stellen. Zij dienen samen te werken met instanties en in het belang van hun pleegkind te denken. De pleegouders accepteren de betrokken instanties echter niet en hebben liever zelf de regie in handen. De pleegouders stellen eisen en plaatsen hun eigen belang voorop. [het kind] wordt door de pleegouders ingezet om hun gelijk te halen of om hun eisen ingewilligd te krijgen. De pleegouders benoemen hun rechten maar verliezen daarbij het belang van het pleegkind uit het oog. De pleegouders hebben aangegeven geen pleegoudervoogdij te willen. De pleegouders geven verder aan positief te hebben samengewerkt met IPG van Elker en Lentis. In beide trajecten hadden zij echter de regie en bepaalden zij aan welke doelen er gewerkt werd. Ook is verslaglegging van deze instanties aangepast omdat de pleegouders daarmee anders niet akkoord gingen. Ook na het gesprek van 26 juni 2012 zijn er incidenten geweest waarbij voor de pleegouders de strijd met bjz voorop stond in plaats van het belang van [het kind]. Er is tussen bjz en de pleegouders een onwerkbare situatie ontstaan waarbij [het kind] in de knel is gekomen tussen loyaliteiten.
Het doorbreken van het blokkaderecht van de pleegouders is in het belang van [het kind]. Het pleeggezin werkt niet mee aan omgang met de biologische familie van [het kind], waardoor de kans groot is dat het contact met de biologische familie wordt beëindigd. In 2010 is inderdaad het contact met de biologische vader van [het kind] op initiatief van de instanties stopgezet, echter dit betrof een tijdelijk besluit. Het is verder niet duidelijk of [het kind] de kaartjes ontvangt die haar vader haar toestuurt. De biologische familie van [het kind], haar vader, een tante en familie uit Engeland geven aan het verzoek van bjz te ondersteunen omdat zij op afstand worden gehouden door de pleegouders. De pleegouders houden de contacten met [het kind] tegen. Opvalt dat de omgangsregeling tussen [het kind] en [A.] ontspannen verloopt als de pleegouders er niet bij zijn.
Voorts is van belang dat er momenteel geen zicht is op de ontwikkeling van [het kind] en haar huidige opvoedingssituatie. Er zijn aanwijzingen voor een symbiotische relatie tussen de pleegmoeder en [het kind]. De gedragswetenschappers van bjz en de pleegzorgvoorziening geven aan dat er voor [het kind] voldoende mogelijkheden zijn om zich opnieuw te hechten in een ander pleeggezin en dat dit wenselijker is voor haar dan in het huidige pleeggezin te verblijven. [het kind] kan worden geplaatst in het pleeggezin waarin [A.] verblijft. Alle mogelijkheden om de samenwerking met de pleegouders te verbeteren zijn onderzocht.
Bjz verzoekt de kinderrechter vervangende toestemming te verlenen op basis van artikel 1:336a BW om de minderjarige te kunnen plaatsen in een pleegzorgvoorziening voor de duur van de uitvoering van de voogdijmaatregel.
Standpunt (namens) de pleegouders
De pleegouders kunnen zich niet verenigen met de gronden die in het verzoekschrift zijn geformuleerd. Zij achten het verzoek niet in het belang van [het kind]. In het verzoekschrift wordt op geen enkele wijze onderbouwd waarom een overplaatsing van [het kind] noodzakelijk is. Het is niet duidelijk op welke wijze de ontwikkeling van [het kind] wordt bedreigd en welke hulp zij nodig heeft, die niet door de pleegouders geboden wordt. Hoewel bjz stelt dat de problematische samenwerking niet ten grondslag ligt aan de overplaatsing, is het verzoek doorspekt met argumenten die hier betrekking op hebben. [het kind] ontwikkelt zich, ondanks haar problematiek en traumatische achtergrond, positief. Dit blijkt onder andere uit het
IPG-verslag, de verslagen van Elker en de aan het verweerschrift gehechte verklaringen van de school, de kinderarts en de dominee. Met voornoemde hulpverleners hebben pleegouders overigens altijd goed samengewerkt. Opmerkelijk is dat bjz bij zo’n belangrijk besluit niet de school, de kinderarts, Lentis, de IPG-er en andere betrokken hulpverleners heeft geraadpleegd. Het besluit van bjz kan alleen ingegeven zijn door de wens om het samenwerkingsprobleem op te lossen. Tot februari 2012 is er immers alleen positief gerapporteerd over de ontwikkeling van [het kind].
Bij inwilliging van het verzoek van bjz bestaat er gegronde vrees dat de belangen van [het kind] worden verwaarloosd als bedoeld in artikel 1: 336a, lid 2, BW. De pleegouders zorgen al bijna drie jaar voor [het kind], zodat er sprake is van ‘family-life’. Een overplaatsing van [het kind] maakt inbreuk hierop. Bovendien is een overplaatsing naar een observatieplek voor [het kind] zeer ingrijpend. Zij is gehecht geraakt aan de pleegouders. [het kind] heeft een zeer belast, traumatisch verleden als gevolg van de gewelddadige dood van haar moeder. Bij een overplaatsing zal zij als achtjarige in haar vijfde, wederom tijdelijke, opvoedingssituatie terecht komen. Immers het gaat om een observatieplaatsing. In verband met het voorgaande is een verwijzing naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in het bijzonder naar de zaak K & T tegen Finland (EHRM 7 april 2000) op zijn plaats.
Voorts bevatten zowel de voogdijrapportage als het verzoekschrift feitelijke onjuistheden. Bovendien hebben de pleegouders niet de mogelijkheid van bjz gekregen om op de voogdijrapportage te reageren. Deze rapportage is niet aan hen voorgelegd of met hen besproken.
Bjz verwijst zonder enige motivering naar de research memoranda van prof. E. Juffer ter onderbouwing van het besluit tot overplaatsing. De inzichten uit dit onderzoek pleiten juist voor een continuering van de plaatsing van [het kind] bij de pleegouders. Dit is in haar belang, welk belang conform artikel 3 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) dient te prevaleren.
De pleegouders zijn primair van mening dat het verzoek van bjz geen stand kan houden en dient te worden afgewezen. Uit de blokkadebrief, de stukken en het verweerschrift met bijlagen blijkt dat een overplaatsing van [het kind] niet in haar belang is, maar zelfs schadelijk voor haar ontwikkeling. Mocht de kinderrechter desondanks meer informatie nodig achten om een beslissing te kunnen nemen, dan verzoeken de pleegouders subsidiair een bijzondere curator te benoemen. De pleegouders achten een deskundige belangenbehartiger voor [het kind] van belang. De pleegouders willen hiermee eveneens aantonen dat zij een onderzoek door een onafhankelijke deskundige niet schuwen en dat zij prima tot samenwerking in staat zijn.
Beoordeling
Op grond van artikel 1:336a BW kan de voogd met instemming van de pleegouders, door wie de minderjarige gedurende ten minste een jaar wordt verzorgd en opgevoed, wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen. Indien de vereiste toestemming niet wordt verkregen, kan deze toestemming op verzoek van de voogd door die van de kinderrechter worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige acht.
De rechtbank stelt vast dat bjz zich op het standpunt stelt dat de overplaatsing van [het kind] noodzakelijk is, met name omdat de pleegouders niet in staat zijn om met bjz en pleegzorg voldoende samen te werken en zich aan de met deze instanties gemaakte afspraken te houden. Voorts zou er onvoldoende zicht zijn op de ontwikkeling van [het kind] en zouden de pleegouders niet steeds in het belang van [het kind] handelen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Samenwerkingsproblematiek
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat er in de loop van de jaren samenwerkingsproblemen zijn ontstaan tussen de pleegouders aan de ene kant en bjz en pleegzorg aan de andere kant. Voorts blijkt ook dat de verhoudingen gaandeweg verstoord zijn geraakt. Ingevolge artikel 1:336a BW dient te worden beoordeeld of de gerezen problemen van een zodanige ernst zijn dat in het belang van [het kind] een overplaatsing noodzakelijk is. De rechtbank stelt voorop dat van de pleegouders in beginsel mag worden verlangd dat zij over voldoende vaardigheden beschikken om in nauw overleg en samenwerking met genoemde instanties de belangen van een minderjarige over wie zij de zorg hebben te behartigen. Wanneer dit niet voldoende het geval is dreigt de minderjarige uit het vizier te geraken van pleegzorg en bjz, welke instantie de voogdij heeft over de minderjarige. Een adequate behartiging van de belangen van de minderjarige en besluitvorming over de minderjarige door deze instanties is dan niet meer mogelijk. Daar staat tegenover dat van deze instanties mag worden verlangd dat zij in het belang van de minderjarige in staat zijn om samen te werken met de pleegouders en hen middels duidelijke instructies, en indien noodzakelijk middels aanwijzingen, kenbaar maken wat van hen wordt verlangd.
Uit de stukken komt naar voren dat de pleegouders teveel een eigen koers varen en dat zij moeite hebben met de bemoeienis van bjz en pleegzorg. De pleegouders erkennen dit ook. Blijkens een emailbericht van Lubberink d.d. 13 juni 2012 vinden de pleegouders dat zij geneigd zijn eerst zelf naar oplossingen te zoeken, zonder daarbij pleegzorgbegeleiding voldoende in te lichten om vervolgens op het laatste moment ondersteuning te vragen wanneer de zorgen echt te groot worden. Voorts heeft de pleegvader erkend dat hij geneigd is om de regie naar zich toe te trekken, wanneer de zaken niet gaan zoals hij wil. Ook blijkt uit de stukken dat het maken van afspraken door de pleegzorgvoorziening met de pleegouders lastig is en dat de agenda van de pleegouders veelal bepalend is. Ook is gebleken dat de verhouding tussen de pleegouders enerzijds en twee pleegzorgbegeleidsters en een gezinsvoogd anderzijds te wensen overliet. Het voorgaande doet de vraag rijzen in hoeverre de pleegouders voldoende inzicht hebben in hun positie ten opzichte van bjz en de pleegzorgvoorziening, eerstgenoemde instantie in zijn hoedanigheid als voogdij-instelling en laatstgenoemde instantie als verantwoordelijke voor het verloop van de pleeggezinplaatsing.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de pleegouders in deze houding verandering dienen aan te brengen, is de rechtbank tevens van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de samenwerking door toedoen van de pleegouders zodanig te wensen overlaat dat de belangen van [het kind] met een overplaatsing zijn gediend.
In dat kader overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat uit de evaluaties behandelplan ambulant van Elker van 23 februari 2011 en 6 april 2011 is gebleken dat de samenwerking tussen bjz en pleegzorg op enig moment (aan het begin van de periode waarin Intensieve Pedagogische Gezinsbegeleiding (IPG) is ingezet) ook te wensen heeft overgelaten alsook dat het aantal hulpverleners rondom de pleegouders op een aantal momenten zodanig groot was dat ieders rol en taak in het geheel onduidelijk was. Besloten is toen om de contacten met de voogd van bjz zoveel mogelijk via pleegzorg te laten verlopen. Voorts geldt dat de pleegouders onweersproken hebben gesteld dat zij tot voor kort niet wensten te worden belast met de voogdij over [het kind] juist omdat zij meenden de ondersteuning nodig te hebben van bjz en pleegzorg. Daaruit kan worden afgeleid dat van structurele onwil tot samenwerking bij de pleegouders geen sprake is geweest. Voornoemde omstandigheden en feiten relativeren enigszins de ernst van de tekortkomingen van de pleegouders in de samenwerking met bjz en pleegzorg.
De rechtbank overweegt verder als volgt. Door bjz is gesteld dat door de moeizame samenwerking met de pleegouders er onvoldoende zicht is op de ontwikkeling van [het kind]. Dienaangaande geldt dat niet duidelijk is geworden om welke redenen dit zo is en om welke redenen bjz als voogdij-instelling het niet in eigen hand zou (kunnen) hebben om zicht op de ontwikkeling van [het kind] te verkrijgen. Onder de gedingstukken bevinden zich geen notities en/of correspondentie van bjz waarin wordt vermeld dat de pleegouders in gebreke blijven met het geven van inzicht in de ontwikkeling van [het kind] en waarin wordt meegedeeld welke informatie van de pleegouders op dat punt wordt verlangd. Evenmin is gesteld of gebleken dat de pleegouders informatie over [het kind] bewust hebben achtergehouden. Voorts geldt dat bjz kennelijk wel zicht had op de ontwikkeling van [A.], het broertje van [het kind] dat eveneens bij de pleegouders was geplaatst, bij wie PDD-NOS is gediagnosticeerd en van wie de verhouding tot [het kind] vanwege rivaliteit zeer problematisch was. Uit de stukken blijkt dat bjz vanwege de problematiek van [A.], waarop bjz kennelijk zicht had, tot zijn overplaatsing heeft besloten. Onduidelijk blijft daarmee waarom dit zicht ten aanzien van [het kind] zou moeten ontbreken. In dit verband wordt er op gewezen dat ten aanzien van [A.] IPG is ingezet, waarbij blijkens de evaluaties behandelplan van Elker van 23 februari 2011 en 6 april 2011, ook aandacht is besteed aan de opvoedingssituatie van [het kind]. Voorts wordt op het (concept)voortgangsverslag Pleegzorg van Elker van februari 2012 gewezen, waarin onder meer staat vermeld dat [het kind] in het afgelopen jaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Van een angstig meisje met eet- en slaapproblemen heeft zij zich ontwikkeld tot een zelfbewust meisje. [het kind] heeft geprofiteerd van de medicatie, de therapie en de zorg van de pleegouders. Ook staat daarin vermeld onder de conclusie dat de pleeggezinplaatsing wordt gecontinueerd. Hoewel dit verslag niet is ondertekend en wellicht ook niet met de pleegouders is besproken, is dit opgesteld door pleegzorg, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de inhoud daarvan overeenstemt met de opvatting van pleegzorg. Uit dit verslag blijkt genoegzaam van voldoende zicht op de ontwikkeling van [het kind]. Ten aanzien van de informatie van pleegzorgvoorziening dat bij huisbezoeken tot twee keer toe de kinderen niet thuis waren terwijl dit door moeder voor één van die huisbezoeken wel is toegezegd, geldt dat deze nalatigheid weliswaar onwenselijk is, maar onvoldoende om de zware conclusie te kunnen trekken dat dientengevolge zicht op de ontwikkeling van [het kind] is komen te ontbreken.
Een ander voorbeeld van bjz met betrekking tot de moeizame samenwerking betreft een conflict in de tweede helft van 2010 over de soort hulp die aan [het kind] diende te worden verstrekt in een periode waarin het met [het kind] erg slecht ging. [het kind] had te kampen met zodanig ernstige stressverschijnselen – zij kon niet eten en moest steeds overgeven – dat opname in het Martiniziekenhuis noodzakelijk was. Vanuit het Martini-ziekenhuis/Lentis werden EMDR-therapie en speltherapie geadviseerd. De gedragswetenschapper van bjz was het aanvankelijk niet eens met deze behandeling. De pleegouders hebben niettemin aangestuurd op deze behandelingen. Uiteindelijk heeft bjz wel met de therapie ingestemd. Weliswaar hebben de pleegouders hier min of meer een eigen koers gevaren, maar duidelijk is, gezien ook de stukken die voorhanden zijn, dat deze koers is ingeslagen omdat, gezien de slechte toestand waarin [het kind] verkeerde, in haar belang met spoed hulp diende te worden verleend. Niet in geschil is ook dat [het kind] veel baat bij de behandelingen van Lentis heeft gehad.
Voor wat betreft het niet meewerken aan de verstrekking van verblijfsdocumenten ten behoeve van [het kind], hebben de pleegouders gesteld dat het hier een herstelverzuim brief van de IND aan bjz betrof waarin bjz de gelegenheid werd gegeven om een juiste pasfoto van [het kind] in te sturen. De pleegouders hebben gemotiveerd en onweersproken gesteld dat zij hieraan hun medewerking hebben verleend. Niet gesteld of gebleken is verder dat [het kind] door toedoen van de pleegouders in strijd met haar belangen op enig moment met uitzetting is bedreigd. Ook wat dit voorval betreft kan derhalve niet worden geconcludeerd tot een voor [het kind] schadelijk gebrek aan samenwerking.
Ten aanzien van het incident rondom de voorlichting van [het kind] over de overplaatsing van [A.], overweegt de rechtbank ten slotte dat de visies van partijen op het verloop daarvan haaks op elkaar staan, zodat hieraan sowieso geen conclusies kunnen worden verbonden.
Overige bezwaren van bjz
Ter onderbouwing van het besluit tot overplaatsing heeft bjz ook gewezen op het gebrek aan medewerking van de pleegouders bij het tot stand brengen van contacten tussen [het kind] enerzijds en haar vader, haar broertje en andere biologische familieleden anderzijds. De pleegouders hebben dit bestreden. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezoek van [het kind] aan haar vader in de herfst van 2010 is gestopt omdat het bezoek voor [het kind], gelet op haar kwetsbare staat en trauma’s, te belastend en verwarrend was. Uit de evaluatie behandelplan ambulant (IPG) van Elker van 23 februari 2011 blijkt dat in overleg met Lentis zou worden bezien hoe en wanneer er weer inhoud zou kunnen worden gegeven aan het contact met vader. Door bjz is verder niet met voorbeelden aangegeven op welke wijze de pleegouders nadien geweigerd hebben hun medewerking te verlenen aan bezoeken van [het kind] aan haar vader. In het hiervoor reeds aangehaalde, niet ondertekende, voortgangsverslag pleegzorg van februari 2012 staat alleen vermeld dat de pleegouders de weerzin van [het kind] tegen contact met haar vader hebben gerespecteerd en dat zij het laatste half jaar [het kind] hebben aangemoedigd om vader een kaart te sturen, wat zij met kerst 2011 voor het eerst heeft gedaan. Ter zitting heeft de pleegvader naar voren gebracht dat vader op dit moment in een open setting in de gevangenis verblijft en dat [het kind] hem daar kan bezoeken. De pleegouders hebben bij bjz kenbaar gemaakt dat zij daar open voor staan maar het is aan bjz als voogdij-instelling om de bezoekregeling in gang te zetten.Voorts is niet gebleken van opdrachten van bjz aan pleegouders om de contacten met vader (weer) tot stand te brengen.
Voor wat betreft de contacten tussen [het kind] en haar overige biologische familieleden geldt evenzeer dat bjz onvoldoende met feiten onderbouwd aannemelijk heeft gemaakt dat de pleegouders deze contacten belemmeren. Ook is niet gesteld of gebleken van opdrachten van bjz aan de pleegouders om deze contacten te laten plaatsvinden. De pleegouders hebben voorts onweersproken gesteld dat zij direct contact hebben met een zus van vader en dat zij contacten tussen [het kind] en haar organiseren. Uit de stukken blijkt dat deze tante [het kind] en [A.] regelmatig in het pleeggezin heeft bezocht. De pleegouders hebben voorts onweersproken gesteld dat zij het van belang vinden dat contacten tussen [het kind] en haar overige familieleden plaatsvinden maar dat deze contacten via bjz dienen te verlopen. Voor wat betreft de totstandkoming van het eerste contact tussen [het kind] en [A.] na de overplaatsing van [A.] geldt dat uit de door bjz overgelegde email correspondentie inderdaad blijkt dat de pleegouders niet soepel hun medewerking hebben verleend vanwege onvrede met de locatie, welke houding op zich een ongewenste is. Evenwel blijkt uit de door de pleegouders overgelegde email correspondentie betreffende een later contact tussen [het kind] en [A.], dat van verzet bij de pleegouders geen sprake meer is. Al met al kan niet worden geconcludeerd dat een overplaatsing van [het kind] is geïndiceerd vanwege de door bjz gestelde belemmering door de pleegouders van contacten tussen [het kind] en haar biologische familie.
Aangaande de bezwaren van bjz ten aanzien van de pleegmoeder in verband met mogelijke persoonlijke problematiek die voortvloeit uit haar adoptieverleden en het bestaan van een mogelijk symbiotische relatie tussen haar en [het kind], is de rechtbank van oordeel dat bjz deze vermoedens op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Er is geen berichtgeving overgelegd van deskundigen waaruit één en ander blijkt. In het voogdijrapport van maart 2012 vermeldt bjz ter toelichting dat tijdens de overplaatsing van [A.] de pleegmoeder [het kind] op schoot hield en haar bevestigde dat zij niet naar een ander pleeggezin zou hoeven te gaan. Ook zou de pleegmoeder een keer hebben gezegd dat zij “de meisjes” in het gezin zijn. Uit deze uitlatingen en gedragingen kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf nog geen persoonlijke problematiek van de pleegmoeder worden afgeleid en evenmin het bestaan van een symbiotische relatie tussen haar en [het kind].
Naar het oordeel van de rechtbank is er ten slotte geen reden om aan te nemen dat de wijze waarop de pleegouders met [A.] zijn omgegaan, zodanig zorgwekkend is geweest dat zij geen geschikte pleegouders zijn voor [het kind]. Uit de stukken komt, zoals hiervoor reeds is overwogen, naar voren dat [A.] te kampen heeft met persoonlijke problematiek voortvloeiend uit PDD-NOS, alsook dat er sprake was van een zeer moeizame competitieve relatie tussen [het kind] en [A.]. Vanwege de problematiek van [A.] hebben de pleegouders van Elker begeleiding in de vorm van IPG gehad. Blijkens de verslaglegging daarvan d.d. 6 april 2011 zijn de doelen met betrekking tot [A.] (door pleegouders) grotendeels behaald. Uit deze verslaglegging komt ook naar voren dat [A.] [het kind] in het pleeggezin dreigde te overschaduwen. In het kader van de IPG is toen met de pleegouders besproken om de positie van [het kind] te bevestigen en haar meer aanspraken te geven dan [A.] (later naar bed mogen, eerder op zwemles).
Daarmee is een verklaring gegeven voor de door bjz gereleveerde andere behandeling van [A.] in het pleeggezin, waarvan bjz de pleegouders een verwijt lijkt te maken. Ten slotte hebben de pleegouders met overlegging van het evaluatieverslag en hulpverleningsplan, dat ziet op de periode februari – juli 2010 voldoende aannemelijk gemaakt dat ook [A.] het graf van zijn moeder (op 8 mei 2010) heeft bezocht, zodat het door bjz in dit verband gestelde voor onjuist moet worden gehouden.
Het welzijn van [het kind]
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de pleegouders de zware taak op zich hebben genomen om twee kinderen met een traumatisch verleden en bijkomende specifieke problematiek ter verzorging en opvoeding in hun gezin te laten verblijven. Dat deze taak niet zonder problemen kan verlopen is evident. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de pleegouders er voldoende blijk van gegeven, de moeizame samenwerking met de instanties daargelaten, steeds in het belang van [het kind] te hebben gehandeld. Zij hebben medewerking verleend aan de IPG van Elker die ook [het kind] ten goede is gekomen. Deze hulpverlening is blijkens een bericht van Elker d.d. 14 april 2011 in goede samenwerking verlopen. Voorts hebben zij in een periode, waarin de psychische en fysieke toestand van [het kind] ernstig te wensen overliet, medische en psychologische hulp voor [het kind] ingeroepen, bij welke hulp [het kind] veel baat heeft gehad. Blijkens de brieven van derden, bijvoorbeeld de brief van de kinderarts-neonatoloog van 10 juli 2012 en van de directeur van de school van [het kind] van 2 juli 2012, hebben de pleegouders zich adequaat en doordacht ingezet voor een verantwoorde verzorging en opvoeding van [het kind] en zetten zij zich daar nog steeds voor in. Uit verslagen blijkt dat hen dit grotendeels is gelukt. Voorts blijkt uit de stukken dat [het kind] inmiddels is gehecht in het pleeggezin. Niet gebleken is dat bjz alle voornoemde aspecten bij haar besluitvorming heeft betrokken, zodat zowel het besluit als het verzoek om vervangende toestemming ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts is van belang dat de kinderarts-neonatoloog in haar brief heeft meegedeeld dat het in het belang van [het kind] is dat zij kan verblijven bij mensen aan wie zij zich heeft gehecht. De rechtbank acht het zeer wel denkbaar dat een overplaatsing van [het kind], die al te kampen heeft gehad met het verlies van haar moeder en in zekere zin ook haar vader, en die al meerdere plaatsingen achter de rug heeft, (ernstige) psychische schade wordt berokkend wanneer zij wordt gescheiden van haar pleegouders, met wie zij ongeveer 3 jaar samenwoont. Weliswaar heeft bjz gesteld dat een overplaatsing van [het kind] goede kans van slagen heeft, maar enige, ook wetenschappelijke, onderbouwing van dit standpunt ontbreekt. Die onderbouwing had, mede gelet op de kwetsbare positie van [het kind], wel verlangd mogen worden ingeval van een ingrijpend besluit en verzoek als in deze procedure aan de orde zijn.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, de stukken en het verhandelde ter zitting, kan niet worden geoordeeld dat een overplaatsing van [het kind], zoals door bjz wordt voorgestaan, in het belang van [het kind] is in de zin van artikel 1:336a BW [1] . Het verzoek van bjz dient om die reden alsook bezien in het licht van artikel 8 EVRM en 3 IVRK te worden afgewezen.
De rechtbank zal het verzoek van bjz afwijzen.

BESLISSING

- wijst af het verzoek van bjz om verlening van vervangende toestemming om de verblijfplaats van[de minderjarige 1]te wijzigen;
- bepaalt dat deze beschikking van kracht is gedurende een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van deze beschikking; [2]
- Ingevolge artikel 807 aanhef en onder c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beschikking geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. [3]
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Stenfert Kroese en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Conform herstelbeschikking van 18 september 2012.
2.Ingevoegd bij herstelbeschikking van 18 september 2012.
3.Ingevoegd bij herstelbeschikking van 18 september 2012.