RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 06/116
Uitspraakdatum: 20 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Groningen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een aanslag afvalstoffenheffing, met dagtekening 30 juni 2005, over het belastingjaar 2005 (april tot en met december) opgelegd betreffende het pand [adres] te [woonplaats]. Hiertegen heeft eiser bij brief van 7 juli 2005, door verweerder ontvangen op 12 juli 2005, bezwaar aangetekend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 14 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 18 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop bij brief van 3 april 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006 te Groningen.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn vader de heer [naam]. Namens verweerder is verschenen mr. J. Groot. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Op 13 oktober 2006 heeft verweerder nadere stukken overgelegd, waarna eiser in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Bij brief van 7 november 2006 heeft eiser van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft met inachtneming van artikel 8:64, vijfde lid, Awb het onderzoek op 9 december 2006 gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
De onroerende zaak [adres] te [woonplaats] is ingericht voor kamerverhuur aan studenten. Sinds 9 april 2005 is eiser de bewoner die volgens het gemeentelijk bevolkingsregister het langst op dit adres ingeschreven staat.
In geschil is of eiser terecht als langst ingeschrevene bewoner en gebruiker van het adres
[adres] te [woonplaats] is aangewezen als belastingplichtige.
4. Beoordeling van het geschil
Aan een heffing als bedoeld in artikel 15.33 Wet Milieubeheer kan worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de Verordening Reinigingsheffingen van de gemeente Groningen (hierna: Verordening) wordt als gebruiker aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel.
Volgens artikel 3, tweede lid, onder b, van de Verordening wordt, ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruike is afgestaan, als gebruiker aangemerkt degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.
Gelet op deze bepalingen kan - anders dan eiser voor ogen staat - de verhuurder niet aan de heffing worden onderworpen. De verhuurder maakt immers geen feitelijk gebruik, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, Verordening, van het perceel. De enkele omstandigheid dat hij verantwoordelijk is voor het gebruik daarvan door één of meer anderen of het gebruik daarvan mogelijk maakt is daarvoor niet voldoende (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 1990, gepubliceerd in BNB 1990/239). Evenmin volgt dit uit artikel 3, tweede lid, onder b, Verordening, omdat ook daarvoor vereist is dat de verhuurder zelf (deels) feitelijk gebruik maakt van het perceel.
Niet in geschil is dat eiser, net als overigens de andere kamerbewoners, gebruiker is van het perceel als hiervoor bedoeld.
Ingevolge artikel 253, eerste lid, van de Gemeentewet, welk artikel ingevolge het derde lid van artikel 15.33 Wet Milieubeheer van overeenkomstige toepassing is verklaard, kan indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van één van hen worden gesteld. Een en ander brengt met zich dat in beginsel aan ieder van de kamerbewoners een aanslag in de afvalstoffenheffing kan worden opgelegd (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 1994, gepubliceerd in BB 1994/543).
Teneinde op dit punt tot een keuze te komen, heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Groningen bij besluit van 10 december 2002 de Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie vastgesteld.
In deze Beleidsregels is, onder 3, voor onder meer de afvalstoffenheffing bepaald dat de aanslag in onderstaande volgorde wordt gesteld ten name van:
1. degene die naar de inschrijving in het gemeentelijk bevolkingsregister het langst op dat adres staat ingeschreven;
2. de oudste in leeftijd;
3. degene die op andere wijze als gebruiker naar voren komt;
4. degene die ook als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangemerkt.
De rechtbank acht deze beleidsregels niet kennelijk onredelijk.
Omdat eiser blijkens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Groningen als langstwonende op het onder 1 bedoelde adres staat ingeschreven is de aanslag aan eiser opgelegd.
De rechtbank overweegt dat het wettelijk kader met zich brengt dat verweerder de aanslag in deze ten name van één van de belastingplichtige kan stellen en dat de Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie in de onderhavige zaak juist zijn toegepast. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat er, anders dan eiser stelt, geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Evenmin heeft verweerder gehandeld in strijd met
enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Weliswaar heeft eiser goed inzichtelijk gemaakt dat het verrekenen van deze heffingen met zijn (voormalig) medebewoners hem voor praktische problemen stelt, maar dit kan niet tot een ander oordeel leiden (zie ook de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 1994, BB 1994/543, en het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 1988, BNB 1988/133).
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.P. den Hollander, in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.