vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
zaaknummer / rolnummer: 79100 / HA ZA 05-412
Vonnis van 20 december 2006
[eiseres], in haar hoedanigheid van bijzonder curator over [de minderjarige],
kantoorhoudende te Groningen,
eiseres,
procureur mr. N.A. Heidanus,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. H.J. de Groot,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige]) is het op [geboortedatum] geboren kind van [de ouders]. Eiseres is bij beschikking van deze rechtbank - sector kanton - van 22 maart 2005 tot bijzonder curator van [de minderjarige] benoemd.
Reeds vanaf zijn tiende jaar heeft [de minderjarige] contacten met hulpverlening in verband met ernstige gedragsproblemen als gevolg waarvan hij in verschillende instellingen heeft verbleven.
Bij beschikking van 19 augustus 2004 heeft de kinderrechter in deze rechtbank [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en daarbij een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing in een gesloten setting. Vanaf 19 augustus 2004 verblijft [de minderjarige] in de Justitiële Jeugdinrichting Het Poortje, locatie de Waterpoort, te Groningen.
Bij beschikking van 8 september 2004 heeft de kinderrechter in deze rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de Werkstichting Jeugdbescherming te Groningen (thans Bureau Jeugdzorg, hierna: BJZ) voor de duur van een jaar en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een gesloten setting voor de duur van zes maanden. In deze beschikking is onder 'overwegingen ' onder meer het volgende weergegeven:
(...) [de minderjarige] zelf heeft de kinderrechter verteld dat hij het niet erg leuk vindt in Het Poortje. [de minderjarige] denkt wel dat hij daar dingen kan leren, het is, zegt hij, de bedoeling dat hij leert over verantwoordelijkheid, gehoorzaamheid en discipline. [de minderjarige] wil leren en zegt goed zijn best te doen terwijl het hem wel veel moeite kost. [de minderjarige] denkt dat hij wel belang heeft bij een behandeling. In die zin denkt hij wel dat een plaatsing in Het Poortje, hoewel zwaar, goed is voor hem.
De kinderrechter overweegt dat gebleken is dat [de minderjarige] er belang bij heeft dat zijn behandeling zo spoedig mogelijk een aanvang neemt, er is bij hem sprake van ernstige gedragsproblemen. In het kader van een voorwaardelijke ondertoezichtstelling wordt eerst onderzocht of er voldoende sprake is van zorg om een (definitieve) ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Nu daarvan nu reeds is gebleken dient zo spoedig mogelijk een aanvang te worden gemaakt met het persoonlijkheidsonderzoek binnen het Poortje.
Ter zitting is verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden teneinde over een eerder toetsmoment te beschikken. Daarover wordt overwogen dat allereerst een persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige] zal worden verricht, aansluitend zal naar aanleiding van de uitkomst van dat onderzoek een behandelplan worden opgesteld, pas daarna zal meer informatie kunnen worden gegeven over het vervolgtraject. Nu het niet te verwachten is dat binnen de periode van drie maanden de benodigde informatie beschikbaar zal zijn, zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten setting verlenen voor de duur van zes maanden.
Het onder 2.4 genoemde persoonlijkheidsonderzoek is afgerond in december 2004.
Op 9 februari 2005 is door BJZ een indicatiebesluit genomen waarin onder meer het volgende is overwogen:
1.4 Conclusie ten aanzien van vervolgtraject
[de minderjarige] wordt aangemeld voor plaatsing in een gesloten behandelsetting om van daaruit te komen tot een beperkt beveiligde situatie, afhankelijk van zijn behandelingsresultaten. Op termijn vervolgens naar 24 uurs-begeleiding of anderszins richting zelfstandigheid. Wonen bij vader of moeder is nu geen optie. [de minderjarige] zijn netwerk biedt verder geen mogelijkheden.
Aanpak
Een specifieke aanpak is: nodig, met name psychotherapie, rationele gedragstherapie, gesprekstherapie, medicamenteuze therapie, creatieve therapie, seksuologische therapie.
Aanvang
Urgentie: binnen 1 maand
Onderbouwing: Verblijf of terugkeer naar ouders momenteel niet aan de orde. [de minderjarige] is geplaatst in een normaal beveiligde instelling vanwege ernstige gedragsproblemen waarvoor hij behandeling nodig heeft in een gesloten setting.
Op 9 februari 2005 is [de minderjarige] door BJZ aangemeld bij de Selectiefunctionaris Individuele Jeugdzaken, werkzaam bij Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie (hierna: de selectiefunctionaris) voor behandeling en opname in een justitiële jeugdinrichting.
Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de termijn van machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van drie maanden. In de beschikking zijn de navolgende verklaringen van BJZ en de vader van [de minderjarige] weergegeven en heeft de kinderrechter als volgt geoordeeld.
Bureau Jeugdzorg
Vanwege het Bjz is aangegeven dat hij geplaatst zou moeten worden in de Otto van Heldering-groep. Deze zorg - behandeling vanuit een gesloten setting, orthopedagogische setting gericht op gedragsverandering - is ook geïndiceerd. Er is geen zicht op de termijn waarbinnen deze plaatsing geëffectueerd zou kunnen worden. [de minderjarige] heeft belang bij duidelijkheid ten aanzien van het vervolgtraject; wanneer de plaatsing te lang op zich laat wachten zal een alternatieve plaatsing gezocht moeten worden.
Vader
Vader heeft aangegeven dat het in het belang van [de minderjarige] zou zijn wanneer de behandeling spoedig een aanvang zou kunnen nemen. Onderwijl ontwikkelt [de minderjarige] zich positief in het Poortje. De daar geboden structuur en regelmaat doen hem goed.
Beoordeling
Op grond van de verkregen informatie en de inhoud van de afgelegde verklaringen is de kinderrechter van oordeel dat de verlenging van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting voor de duur van drie maanden, onder aanhouding van het overige, noodzakelijk is gezien de ernstige gedragsproblemen van de minderjarige.
De kinderrechter zal daarbij de overige beslissing op het verzoek de machtiging te verlengen voor de duur van zes maanden aanhouden, teneinde te vernemen of de plaatsing in een behandelinrichting van de minderjarige binnen redelijke termijn zal kunnen worden gerealiseerd.
Bij brief van 18 maart 2005 deelt de selectiefunctionaris aan BJZ mee dat [de minderjarige] is aangemeld bij OC Ottho Gerhard Heldring Stichting. Bij plaatsingsbeschikking van dezelfde datum deelt de selectiefunctionaris aan [de minderjarige] mee dat hij geplaatst zal worden in J.J.I. Ottho Gerhard Heldring Stichtingen te Zetten op een beperkt beveiligde afdeling.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft drs. D.G. Dirkse, psycholoog, naar aanleiding van door mr. Poortman-De Boer gestelde vragen en naar aanleiding van zijn op 16 maart 2005 uitgevoerde psychologische screening van [de minderjarige] het volgende gerapporteerd:
1. In hoeverre is deze justitiële plaatsing noodzakelijk en geëigend voor een goede behandeling en bescherming van het kind?
2. Is er sprake van een terechte hechtenis gelet op de problematiek van [de minderjarige]?
3. In hoeverre is er sprake van schadelijke invloed op het welzijn en de ontwikkeling van [de minderjarige]?
4. Zijn er alternatieven denkbaar, die meer zijn aangewezen in het belang van dit kind?
Conclusie
1. Hoewel [de minderjarige] een jongen is die veel duidelijkheid nodig heeft, heeft hij ook een positieve behandelingsrelatie nodig. Hij behoeft derhalve niet in een justitiële instelling opgenomen te worden, waar behalve structuur er geen behandeling wordt gegeven.
2. Zijn problematiek geeft geen enkele aanleiding tot een plaatsing in hechtenis. Sterker nog het zal bij hem agressief gedrag kunnen uitlokken. Hij voelt zich bedreigd door de intimidaties die er uitgaan van de delinquente jongeren waarmee hij moet verblijven. De paradox is dat een omgeving waar hij niet kan domineren hem rustiger maakt.
3. Hij lijdt schade door het ontbreken van een adequaat behandelingsklimaat. [de minderjarige] is aangewezen op een jeugdpsychiatrische behandeling, is ons oordeel.
4. Wij menen dat plaatsing in een jeugdpsychiatrisch centrum is geïndiceerd. Hij behoeft niet noodzakelijk in een gesloten setting te verblijven en zou tevens zijn school moeten kunnen blijven oppakken wil hij niet beslissende ontwikkelingsachterstanden oplopen.
Op 1 april 2005 is [de minderjarige] overgeplaatst naar een beperkt beveiligde behandelafdeling van de OC Ottho Gerhard Heldring Stichting te Zetten.
De vordering
Eiseres vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot betaling van:
A. een bedrag van € 18.430,-- ter vergoeding van immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
B. de door [de minderjarige] te betalen kosten voor rechtsbijstand ad € 2.517,05 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
C. een bedrag van € 750,00 zijnde de ten behoeve van [de minderjarige] gemaakte kosten voor het inschakelen van een (onafhankelijke) psycholoog, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
Eiseres onderbouwt haar vordering als volgt. Door de langdurige plaatsing van [de minderjarige] in een justitiële jeugdinrichting, waar hij geen behandeling heeft gekregen, heeft de Staat zowel nationale wet- en regelgeving als diverse verdragsbepalingen geschonden, te weten:
Artikel 9 Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna te noemen: IVRK): het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje, zonder enige vorm van behandeling, was niet in zijn belang.
[de minderjarige] viel in Het Poortje onder hetzelfde regime als de strafrechtelijk geplaatsten waardoor hij zijn verblijf als een straf heeft ervaren en [de minderjarige] werd het recht ontnomen contact met zijn ouders te onderhouden.
Artikel 20 IVRK: de Staat heeft [de minderjarige] onvoldoende (alternatieve) vormen van behandeling geboden. Als gevolg van jarenlange bezuinigingen in de jeugdzorg is er te weinig capaciteit om jeugdigen op een behandelplek te kunnen plaatsen en door zijn langdurige verblijf in Het Poortje werd de continuïteit in de opvoeding van [de minderjarige] niet gewaarborgd.
Artikel 37 IVRK: de plaatsing van [de minderjarige] in een jeugdgevangenis kan worden gekwalificeerd als foltering of een andere wrede, onmenselijk of onterende behandeling of bestraffing. [de minderjarige]'s verblijf in Het Poortje was onwettig en willekeurig aangezien de machtiging was afgegeven teneinde [de minderjarige] te behandelen en het wachten op een behandelplek langer dan één maand duurde. Het recht op contact met zijn ouders werd beperkt, waardoor onvoldoende is rekening gehouden met de behoefte van [de minderjarige] aan intensief en frequent contact met zijn ouders.
Artikel 40 IVRK: de Staat heeft onvoldoende alternatieven gecreëerd voor een gesloten plaatsing van [de minderjarige].
Artikel 5 EVRM: een strafinrichting is niet geschikt voor opvoedkundige doeleinden, Het Poortje voldoet niet aan de veiligheidseisen die [de minderjarige] redelijkerwijs had mogen stellen en de opsluiting van [de minderjarige] was niet in lijn met het doel van de maatregel, te weten behandeling.
Artikel 2 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna te noemen: BJJ): de tenuitvoerlegging van de machtiging uithuisplaatsing is in het geheel niet afgestemd op de opvoeding en behandeling van [de minderjarige].
Artikel 29 BJJ: omdat [de minderjarige] onder hetzelfde regime als de strafrechtelijk geplaatsten viel, heeft hij slechts in zeer beperkte mate verlof gekregen.
Gelet op het voorgaande, is het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje, in aanmerking nemend dat een onmiddellijke plaatsing niet van de Staat kan worden gevergd, vanaf de tweede maand onrechtmatig geweest. De door [de minderjarige] geleden schade bestaat uit immateriële schade - waarbij aansluiting dient te worden gezocht bij de vergoeding van € 95,00 per dag die wordt uitgekeerd aan personen die ten onrechte gedetineerd hebben gezeten - uit kosten van rechtsbijstand € 2.517,05 en uit kosten van het inschakelen van een psycholoog € 750,00.
Het verweer
De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering van eiseres, met veroordeling van eiseres in de kosten van de procedure, uitvoerbaar bij voorraad.
Primair is de Staat van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [de minderjarige] gedurende een aan de Staat te wijten onrechtmatig lange termijn behandeling is onthouden. De plaatsing was immers noodzakelijk om persoonlijkheidsonderzoek te verrichten en een geschikte behandelplek voor [de minderjarige] te zoeken. De aanspraak die eiseres maakt op behandeling na ommekomst van een maand is daarnaast onterecht omdat het indicatiebesluit op dat moment nog niet was afgegeven. Het was dus nog niet duidelijk of behandeling in een justitiële jeugdinrichting geïndiceerd was en de selectiefunctionaris kon daarom nog geen behandelinrichting selecteren en de mogelijkheden van opname onderzoeken. Behandelinginrichtingen zijn niet in staat een jeugdige onmiddellijk na aanmelding op te nemen en zij zijn daartoe ook niet verplicht.
Het aanbod van behandelplaatsen is de afgelopen jaren toegenomen en de capaciteit van opvanginrichtingen is zodanig dat crisisplaatsingen vrijwel altijd binnen een week lukken. De omstandigheid dat het aanbod nog steeds wat achter loopt bij de vraag is niet onrechtmatig. Plaatsing is doorgaans binnen aanvaardbare termijn mogelijk. [de minderjarige] is zeven weken en twee dagen na het indicatiebesluit opgenomen in een behandelinrichting, dit is een aanvaardbare en rechtmatige termijn. Er is derhalve geen sprake geweest van te lange en onrechtmatige wachttijden.
Subsidiair voert de Staat aan dat voor de bepaling van de hoogte van immateriële schade de situatie niet kan worden gelijkgesteld met die van een gewezen verdachte die ten onrechte voorlopige hechtenis heeft ondergaan. In het geval van een jeugdige die op basis van een machtiging gesloten setting in een jeugdinrichting wacht op een behandelplaats - en de onrechtmatigheid aldus niet is gelegen in de vrijheidsbeneming als zodanig - kan niet worden uitgegaan van een vergoeding per dag en bovendien geldt het door eiseres genoemde bedrag voor het verblijf op een politiebureau en daarvan is in casu geen sprake.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten en kosten van rechtsbijstand vallen bovendien onder een eventuele kostenveroordeling en komen daarom niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Overigens worden de conclusies van de door eiseres ingeschakelde psycholoog betwist en wijken zij af van de conclusies van andere deskundigen. De kosten van de rapportage zijn nodeloos gemaakt en dienen voor rekening van eiseres te blijven.
De beoordeling
Ontvankelijkheid
De vertegenwoordigingsbevoegdheid in een rechtsgeding betreft de openbare orde. Gelet daarop overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende.
Artikel 1:250 BW bepaalt, dat wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen (..) in strijd zijn met die van de minderjarige, de kantonrechter indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve, een bijzonder curator benoemt om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen. Eiseres qq heeft een beschikking van 22 maart 2005 overgelegd waarbij eiseres qq door de kantonrechter te Groningen als bijzonder curator ter vertegenwoordiging van [de minderjarige] is benoemd. Eiseres qq heeft daarbij echter niet het onderliggende “aangehecht” verzoekschrift overgelegd, zodat niet blijkt met welk doel eiseres qq als bijzonder curator is benoemd. De rechtbank kan derhalve niet vaststellen of eiseres qq overeenkomstig dat doel in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] de onderhavige procedure heeft ingesteld en of eiseres qq aldus in die hoedanigheid in haar vorderingen ontvankelijk is. De rechtbank komt daar in het navolgende nog op terug. Om proceseconomische redenen overweegt de rechtbank inhoudelijk het volgende.
De kern van het geschil is de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [de minderjarige] zeven en een halve maand zonder behandeling in Het Poortje te laten verblijven alvorens hem over te plaatsen naar de Ottho Gerhard Heldring Stichting om daar te worden behandeld voor zijn gedragsproblemen. Eiseres qq legt aan haar vordering ten grondslag dat de Staat verschillende nationale en internationale bepalingen heeft geschonden en daardoor inbreuk heeft gemaakt op verschillende aan [de minderjarige] toekomende rechten. De rechtbank zal in het navolgende aan de hand van de door eiseres qq genoemde verdragrechtelijke bepalingen de stellingen van eiseres qq in dat verband behandelen. De rechtbank overweegt dat verdragen rechtstreeks toepasbare rechten voor burgers kunnen bevatten en is met partijen van oordeel dat, voor zover relevant voor deze zaak, de artikelen 9, 37, 40 IVRK en artikel 5 EVRM rechtstreekse werking hebben. De rechtbank laat in het midden of dat ook voor artikel 20 IVRK geldt.
Onderwerping aan een strafrechtelijk regime, artikel 9 IVRK
Contact met ouders, artikelen 9 en 37 IVRK, 29 BJJ en 5 EVRM
De rechtbank constateert dat de Staat niet heeft weersproken dat [de minderjarige] in Het Poortje aan een strafrechtelijk regime werd onderworpen en dat er beperkingen hebben gegolden ten aanzien van zijn contacten met zijn ouders. Wel heeft de Staat erop gewezen dat [de minderjarige] goed bleek te reageren op de strakke structuur en regelmaat die hem in Het Poortje werd geboden. De rechtbank merkt op, dat uit de overwegingen van de kinderrechter in de beschikking van 8 september 2004 blijkt dat [de minderjarige] heeft gezegd dat hij in Het Poortje leert over verantwoordelijkheid, gehoorzaamheid en discipline en dat zijn verblijf daar, hoewel zwaar, goed voor hem is. Daarnaast heeft de kinderrechter haar beschikking van 2 maart 2005 mede gestoeld op de verklaring van de vader van [de minderjarige] waarin hij aangeeft dat [de minderjarige] zich positief ontwikkelt in Het Poortje en dat de daar geboden structuur en regelmaat hem goed doen.
Het voorgaande in acht nemende overweegt de rechtbank het volgende. Uit het tweede lid van artikel 9 BJJ volgt dat in een opvanginrichting zowel civiel als strafrechtelijk geplaatsten kunnen worden ondergebracht. De rechtbank is van oordeel dat de onderwerping aan een strafrechtelijk regime en vorenbedoelde beperkingen in beginsel gerechtvaardigd kan zijn door hetgeen ten grondslag heeft gelegen aan de uithuisplaatsing van een jeugdige. De enkele stelling van eiseres qq, dat [de minderjarige] is onderworpen aan een strafrechtelijk regime, dat zijn contacten met zijn ouders zijn beperkt en dat een en ander schadelijk voor [de minderjarige] is geweest, is naar het oordeel van de rechtbank aldus onvoldoende om aan te kunnen nemen dat op die gronden sprake is geweest van een onrechtmatige situatie. De rechtbank overweegt wel, dat naarmate een uithuisplaatsing langer voortduurt en (adequate) behandeling van een jeugdige uitblijft de rechtvaardiging van de onderwerping aan een dergelijk regime onder omstandigheden kan ontbreken. De rechtbank komt daar in het navolgende op terug.
Foltering, artikel 37 IVRK
Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is er pas sprake van schending van het verbod op foltering of een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing indien de gewraakte behandeling "attains a minimum level of severity, the assessment of which depends on all the circumstances of the case". Naar het oordeel van de rechtbank heeft de voor die kwalificatie vereiste zeer ernstige aantasting van de persoon hoe dan ook ontbroken - eiseres voert in dit kader ook geen omstandigheden aan waaruit volgt dat een "minimum level" is bereikt - en de stelling van eiseres dat het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje als foltering of een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing kan worden bestempeld, zal derhalve worden gepasseerd.
Veiligheidseisen, artikel 5 EVRM
Eiseres stelt dat Het Poortje niet voldoet aan de te stellen veiligheidseisen aangezien [de minderjarige] geen behandeling kreeg. Eiseres heeft echter niet onderbouwd op welke wijze het gebrek aan behandeling tot een onveilige situatie voor [de minderjarige] heeft geleid. Daarnaast heeft eiseres aangegeven dat uit het feit dat [de minderjarige] tussen strafrechtelijk geplaatste jeugdigen verbleef volgt dat sprake is van een onveilige situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gegeven echter onvoldoende om zonder nadere onderbouwing tot een dergelijke conclusie te kunnen komen. Het beroep van eiseres op artikel 5 EVRM zal derhalve worden verworpen.
Onwettig en onnodig verblijf in besloten behandelkliniek, artikelen 2 en 9 BJJ, 20 en 40 IVRK en 5 EVRM
Eiseres qq stelt zich op het standpunt dat het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje onwettig en onnodig was. De rechtbank overweegt, dat [de minderjarige] op basis van door de kinderrechter verleende en op de door de wet voorgeschreven wijze tot stand gekomen machtigingen in Het Poortje heeft verbleven. Gelet daarop is in beginsel formeel geen sprake van een onwettig of onnodig verblijf. Niettemin kan, hoewel voor het verblijf in Het Poortje een wettelijke grondslag aanwezig was, het nog langer doen voortduren van dat verblijf onder omstandigheden onrechtmatig zijn geweest. De rechtbank komt daar in het navolgende op terug.
Ontbreken behandeling en duur wachttijd, artikelen 20 en 40 IVRK, 2 BJJ, 5 EVRM
Ten aanzien van de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [de minderjarige] heeft gehandeld door hem in Het Poortje geen behandeling te bieden overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat [de minderjarige] al gedurende lange tijd ernstige gedragsproblemen had en dat een langdurige behandeling nodig was waarbij aan zowel [de minderjarige] als zijn omgeving veiligheid moest worden geboden. Hieruit volgt dat het noodzakelijk was om te onderzoeken aan welke behandeling [de minderjarige] behoefte had - er kan immers pas met een behandeling worden begonnen indien bekend is welke behandeling nodig is - en in afwachting van het onderzoek heeft [de minderjarige] in Het Poortje verbleven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de kinderrechter uithuisplaatsing in een gesloten setting geïndiceerd achtte.
De vraag is vervolgens of de duur van het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje, in afwachting van zijn behandeling, onrechtmatig is geweest.
De rechtbank overweegt dat in de BJJ geen maximumtermijn wordt gegeven voor de periode die een jeugdige op civielrechtelijke titel, in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting, in een opvanginrichting kan verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag of in een specifieke zaak sprake is van een onrechtmatig lange wachttijd te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van dat specifieke geval. Ter beantwoording van de vraag of de onderhavige wachttijd van zeven en een halve maand als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, dienen naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
Het staat vast dat onderzoek van [de minderjarige]s persoonlijkheid noodzakelijk was. Het persoonlijkheidsonderzoek is in december 2005 afgerond. Op dat moment zat [de minderjarige] ruim vier maanden in Het Poortje. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen onredelijke termijn voor het verrichten van een dergelijk onderzoek nu de onderzoeker de tijd moet worden gegund [de minderjarige] te bezoeken en op grond van zijn bevindingen een gedegen onderzoeksrapportage op te maken. Door eiseres is bovendien niet gesteld dat het onderzoek niet correct of niet binnen de te verwachten termijn is afgerond. Vervolgens is door BJZ binnen twee maanden een indicatiebesluit genomen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat in deze fase wellicht voortvarender had kunnen worden opgetreden, acht de rechtbank deze termijn niet onredelijk lang waarbij met name in aanmerking wordt genomen dat het in het belang van [de minderjarige] was dat BJZ met een deugdelijk indicatiebesluit kwam waarin de voor hem geschikte behandelplek werd vastgesteld. Nu voor opname in een behandelinrichting een indicatiebesluit is vereist, was het overigens niet mogelijk [de minderjarige] voor het uitbrengen van het besluit in een behandelinrichting te plaatsen. Uit het indicatiebesluit volgt dat [de minderjarige] behoefte had aan opname in een gesloten setting en gelijktijdig met het uitbrengen van het besluit is [de minderjarige] aangemeld voor een dergelijke opname. Binnen redelijke termijn na deze aanmelding, te weten zeven weken en twee dagen, is [de minderjarige] uiteindelijk geplaatst in een gesloten behandelinrichting.
Resumerend overweegt de rechtbank dat het uitvoeren van een persoonlijkheidsonderzoek, het doen van een indicatiestelling, het vinden van een adequate voorziening en tot slot de daadwerkelijke plaatsing, noodzakelijke stappen zijn om tot een verantwoorde behandeling te kunnen komen. Deze stappen vergen tijd. De rechtbank komt tot het oordeel dat in het geval van [de minderjarige] dit aan de behandeling voorafgaande proces niet onevenredig veel tijd in beslag heeft genomen, zodat er geen sprake is van onrechtmatig handelen wegens het langer doen voortduren van het verblijf in een gesloten setting zonder (adequate) behandeling. Mede gelet op het gegeven dat een opname in een gesloten setting, waar Het Poortje in voorzag, hoe dan ook aangewezen was voor [de minderjarige], is van onrechtmatigheid geen sprake geweest. In het licht van deze conclusie kan de capaciteitsproblematiek verder onbesproken blijven. De vorderingen van eiseres qq kunnen niet worden toegewezen.
Ontvankelijkheid en proceskosten
Gelet op hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 5.2 en met het oog op de proceskostenveroordeling ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve te onderzoeken of eiseres qq in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige] in haar onderhavige vorderingen ontvankelijk is.
De rechtbank stelt eiseres qq in de gelegenheid om bij akte (een) productie(s) in het geding te brengen, waaruit haar vorenbedoelde vertegenwoordigingsbevoegdheid ter zake blijkt. De Staat zal zich dienaangaande desgewenst vervolgens bij antwoordakte kunnen uitlaten. Indien alsnog blijkt dat eiseres qq in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige] ontvankelijk is in haar vorderingen dan zal de rechtbank eiseres qq in die hoedanigheid - als de in het ongelijk gestelde partij - in de proceskosten veroordelen. Indien eiseres qq er niet onderbouwd blijk van geeft dat zij in vorenbedoelde hoedanigheid ontvankelijk is in haar vorderingen, dan zal de rechtbank eiseres qq niet ontvankelijk verklaren en eiseres in persoon in de proceskosten veroordelen. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen. In afwachting van de aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 31 januari 2007 voor het nemen van een akte door eiseres tot overlegging van productie(s) als vermeld onder rechtsoverweging 5.13,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers, voorzitter, mr. E.W. van Weringh en mr. M.M.A. Onnes-Wind en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2006.?
Type: Ig/ahs
Coll.: 2.6.1.20.