Dr. A.M. Weterings, de bijzondere curator.
De bijzondere curator is van mening dat de conclusie van het GGz, dat de vader en zijn vrouw niet ongeschikt zijn voor verzorging en opvoeding van [de minderjarige], omdat er bij hen geen psychische beperkingen zijn geconstateerd, niet wil zeggen dat het in [de minderjarige]s belang is door hen opgevoed te worden.
Hierbij spelen naar haar mening de volgende factoren een rol.
De vader legt de oorzaak van het feit dat hij tot nu toe geen goede band met zijn zoon heeft kunnen opbouwen steeds bij anderen neer. Hij neemt zelf geen verantwoordelijkheid en initiatief. Op dit moment wil hij zelfs helemaal geen bezoekregeling meer. Het resultaat is dat hij en [de minderjarige] elkaar al vier maanden niet hebben gezien, terwijl het de bedoeling was van de GGz [de minderjarige] bij de vader te plaatsen.
Op deze manier wordt er geen enkele vertrouwdheid met zijn vader voor [de minderjarige] gecreëerd.
Ten aanzien van de conclusie van Bjz dat de negatieve reactie van [de minderjarige] op de bezoekweekenden bij de vader het gevolg zijn van de (negatieve) houding van de pleegouders ten opzichte van de vader merkt de bijzondere curator op, dat het omgekeerde eerder het geval is; de vader toont expliciet zijn negatieve houding ten opzichte van de pleegouders, gelet op zijn uitlatingen tijdens het onderzoek van de GGz. Ook heeft hij de pleegouders nepouders genoemd, waaruit blijkt dat hij de band die [de minderjarige] met de pleegouders heeft, niet erkent.
Zowel Bjz als GGz interpreteren het verzet van [de minderjarige] tegen de bezoeken aan de vader als veroorzaakt door de houding van de pleegouders en ontkennen positieve punten als door de Base-groep naar voren gebracht. Deze negatieve interpretatie stelt naar haar mening de pleegouders in een slecht daglicht, alsof het hun schuld is dat [de minderjarige] zich niet goed aan zijn vader bindt. Noch andere factoren, noch de houding van de vader worden zelfs maar in overweging genomen.
Ten aanzien van het verzet van [de minderjarige] tijdens de omgangsregeling merkt de bijzondere curator op dat uit alle rapportages blijkt dat [de minderjarige] een goed functionerend kind is. Extreem oppositioneel gedrag wordt niet genoemd. Het voortduren van het extreme gedrag van [de minderjarige] voor en na de bezoeken aan zijn vader is een teken dat het kind in zijn bestaan wordt bedreigd. [de minderjarige] wordt iedere maand geconfronteerd met de acute bedreiging om zijn pleegouders te verliezen, omdat hij bang is dat hij bij zijn vader moet wonen. [de minderjarige] heeft uitdrukkelijk gezegd dat hij wel bij zijn vader op bezoek wil, maar daar niet wil slapen en niet wil wonen.
Bjz en GGz ontkennen derhalve volkomen, dat een kind dat zijn hele leven bij pleegouders heeft gewoond, hen als zijn ouders beschouwt in emotionele zin. Het idee dat hij hen zal verliezen is een trauma. Hij lijdt aan bestaansangst. Zijn gevoelens worden ontkend als zijn eigen gevoelens, maar worden gezien als door zijn pleegouders geïndiceerde gevoelens. De reacties van [de minderjarige] zijn te diepgaand en te fundamenteel om deze af te doen als oppositioneel gedrag.