RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer.: AWB 06/767 BELEI
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
De Gemeente Groningen, verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Snel,
ten aanzien van het besluit van 20 april 2006, van
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: mr. F.A. Gelauff.
Bij het hiervoor genoemde besluit van 20 april 2006, verzonden op 25 april 2006, heeft verweerder geweigerd verzoekster subsidie uit het Europees Sociaal Fonds voor het project 'scholing gemeente Groningen 2006-2007' te verlenen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, bij brief van
24 mei 2006 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en verweerder bij wijze van voorlopige voorziening wordt opgedragen op zeer korte termijn -uiterlijk binnen twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter- alsnog werkelijk inhoudelijk op de aanvraag te beslissen, zoals die, na de aanpassing op het moment van het primaire besluit voorlag. Ingeval de voorzieningen-rechter zou oordelen dat deze aanpassingen mogen worden genegeerd, zou de voorziening er in elk geval toe moeten strekken dat de gemeente Groningen voor deze beslissing alsnog in staat wordt gesteld de wettelijke gebreken in de oorspronkelijke aanvraag te helen alvorens daarop wordt beslist.
Op 13 juni 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 18 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 3 augustus 2006 heeft verzoekster nog een nader stuk ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2006.
Verzoekster heeft zich ter zitting door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen, vergezeld van M. Lindeboom en W. Venray.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van D. Heij en E. Kruithof.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank Groningen bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder onevenredig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een (verdere) belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 Awb niet toe.
Verweerder is van mening dat verzoekster geen spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 Awb heeft. In zijn verweerschrift van 18 juni 2006 heeft hij gesteld dat verzoekster een gemeente is en ten aanzien van gemeenten niet snel aangenomen wordt dat deze zich in een financiële noodsituatie bevinden. Ook ter zitting heeft verweerder dit standpunt bepleit.
Verzoekster heeft gesteld dat wel sprake is van een spoedeisend belang. Het betreft een scholingsproject dat van 1 januari 2006 tot 31 december 2007 moet worden gerealiseerd, hetgeen betekent dat op dit moment de administratieve voorbereiding in een vergevorderd stadium verkeert, hetgeen onder meer belangrijke consequenties heeft voor de bedrijfsvoering en de organisatie van de gemeente Groningen. De kosten en de inzet die gemoeid zijn met de voorbereiding en de uitvoering van het project zijn zodanig hoog dat deze niet verantwoord zijn zolang de subsidieverlening onzeker is. Verder uitstel betekent onvermijdelijk geheel of gedeeltelijk afstel.
Het antwoord op de vraag of in het door verzoekster aangevoerde ter zake van haar spoedeisend belang voldoende grond is gelegen die het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening rechtvaardigt, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden bezien tegen de achtergrond van het bestreden besluit; ingeval een spoedeisend belang aanwezig wordt geacht bestaat in een situatie als de onderhavige eerst aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het bestreden besluit evident onjuist kan worden geacht. Ook speelt een rol wanneer de beslissing op bezwaar te verwachten valt.
Ter zitting van 4 augustus 2006 heeft verweerder gesteld dat de naar aanleiding van het bezwaarschrift te houden hoorzitting op 24 augustus 2006 zal plaatsvinden en dat de beslissing op bezwaar naar verwachting begin september 2006 zal volgen.
Verweerder stelt in het bestreden besluit de gevraagde subsidie te weigeren op grond van het bepaalde in artikel 6, lid a, van de Subsidieregeling ESF-3, omdat de aanvraag niet voldoet aan de bij en krachtens de in artikel 5, tweede lid, van deze regeling gestelde eisen omdat de aanvraag geen projectbeschrijving bevat, waarin onder meer de aard van de projectactiviteiten, de doelgroepen, de looptijd en de uitvoeringsstructuur nader worden bepaald. Evenmin bevat de aanvraag een uitgewerkte begroting en een financieringsplan.
Voorts wordt in het bestreden besluit gesteld dat de na het indienen van de aanvraag op
27 oktober 2005 ingediende informatie zowel kwantitatief als kwalitatief sterk afwijkt van de aanvraag van 27 oktober 2006.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit niet geheel duidelijk is over de gehanteerde weigeringsgrond danwel weigeringsgronden. Uit het verweerschrift en het ter zitting van 4 augustus 2006 besprokene concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder de gevraagde subsidie heeft geweigerd omdat:
a. de aanvraag van 27 oktober 2005 niet voldoet aan artikel 6, juncto artikel 5, van de regeling (de aanvraag was niet volledig) en
b. de nadien ingediende aanvullingen ertoe leiden dat sprake is van een nieuwe aanvraag en die aanvraag/aanvragen is/zijn ingediend nadat het subsidieloket gesloten was.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6, aanhef en onder a, van de regeling wordt een projectsubsidieaanvraag afgewezen indien de aanvraag of het voor subsidie aangemelde project niet voldoet aan de bij en krachtens deze regeling gestelde eisen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de regeling wordt de aanvraag ingediend onder gebruikmaking van een formulier dat daartoe door de minister ter beschikking wordt gesteld, en bevat in ieder geval een projectbeschrijving met bijbehorende begroting en financieringsplan.
Verweerder heeft de gevraagde subsidie geweigerd -ad a- omdat de aanvraag naar zijn mening niet voldoet aan het gestelde in artikel 5, tweede lid, van de regeling.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekster de ontvangst van haar aanvraag van 27 oktober 2005 bij brief van 8 december 2005 heeft bevestigd, in welke brief hij verzoekster heeft medegedeeld dat haar aanvraag eerst formeel zal worden beoordeeld op het voldoen aan de wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen daarvan. Vervolgens heeft verweerder verzoekster bij brief van 10 januari 2006 medegedeeld dat haar aanvraag inmiddels formeel is beoordeeld en dat "Daarbij is gebleken dat uw aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen van de aanvraag en de vereiste gegevens en bescheiden zijn overgelegd voor het (inhoudelijk) kunnen beoordelen van de aanvraag."
Gelet op het vorengestelde komt het de voorzieningenrechter voorshands vreemd voor dat verweerder bij het bestreden besluit -ad a- de gevraagde subsidie heeft geweigerd omdat verzoekster niet alle benodigde bescheiden zou hebben ingediend. Daar komt nog bij, ingeval met vrucht zou kunnen worden gesteld dat dat laatste het geval is, dat verweerder door de subsidie te weigeren op die grond heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, Awb. Op grond waarvan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuurs-orgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Verweerder heeft niet besloten de aanvraag van verzoekster niet in behandeling nemen, noch heeft hij verzoekster in de gelegenheid gesteld haar aanvraag aan te vullen. Dat laatste zou, in het licht van de brief van 10 januari 2006, wellicht ook merkwaardig zijn.
Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter op basis van de thans voorhanden zijnde informatie tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 6, juncto lid 5 van de regeling, niet heeft kunnen afwijzen zoals hij dat thans heeft gedaan.
Ten aanzien van b overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder is van mening dat de, na het indienen van haar aanvraag op 27 oktober 2005, ingediende aanvullingen ertoe leiden dat sprake is van een nieuwe aanvraag die is ingediend op een moment waarop het subsidieloket reeds gesloten was.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, indien de aanvraag om subsidie zou zijn ingediend na sluiting van het subsidieloket, de aanvraag reeds op die grond zou kunnen worden afgewezen. In dit geval is echter geen sprake van een aanvraag die is ingediend na sluiting van het subsidieloket, doch van aanvullingen en/of wijzigingen van een eerder ingediende aanvraag. Bij het beslissen op de aanvraag van verzoekster dient primair te worden uitgegaan van die aanvraag zoals die is ingediend op 27 oktober 2005. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de later door verzoekster ingediende aanvullingen en/of wijzigingen tot de conclusie leiden dat die aanvullingen en/of wijzigingen van ondergeschikte aard zijn en -indien daar geen sprake van mocht zijn- of dat wel een weigeringsgrond in de zin van de regeling oplevert. In het bijzonder gelet op het met betrekking tot dat punt door de gemachtigde van verzoekster op 4 augustus 2006 ter zitting gestelde komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder aan dit punt bij de beslissing op bezwaar de nodige (nadere) aandacht zal dienen te besteden. Het bestreden besluit is op dat punt naar dezerzijds oordeel niet concreet genoeg.
Gelet op het vorenoverwogene komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit gebreken vertoont waarvan het op dit moment niet goed te voorzien valt of verweerder die gebreken bij de te nemen beslissing op bezwaar zal kunnen herstellen. Noch het een noch het ander acht de voorzieningenrechter evident. De voorzieningenrechter acht het op dit moment niet onaannemelijk dat het project of een deel daarvan geen doorgang zal vinden indien niet binnen afzienbare termijn duidelijkheid wordt verkregen omtrent het al dan niet verlenen van de gevraagde subsidie. Hoewel geen sprake is van een acute noodsituatie aan de zijde van verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat onder deze omstandigheden verzoekster een zodanig spoedeisend belang heeft dat het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig het bestreden besluit te schorsen en bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder uiterlijk op 7 september 2006 de beslissing bekendmaakt op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift. Het treffen van een verdergaande voorlopige voorziening acht de voorzieningenrechter gelet op het stadium van de procedure en het karakter van artikel 8:81 Awb niet aangewezen.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd, bepaalt de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb dat het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden aan verzoekster wordt vergoed.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de voorzieningenrechter deze kosten op EUR 644,--, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende bijlage.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen,
- schorst het bestreden besluit van 20 april 2006;
- treft de voorlopige voorziening dat verweerder uiterlijk op 7 september 2006 de beslissing op bezwaar bekendmaakt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoekster het betaalde griffierecht van EUR 281,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op EUR 644,-- en bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoekster deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. A. Houtman, voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 9 augustus 2006, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier.
De griffier De voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: HtH.
Zaaknummer: AWB 06/767 BELEI V02 blad 5