ECLI:NL:RBGRO:2006:AX9112

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 04/1079
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van horecabedrijf door burgemeester in belang van openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 1 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. W.J.Th. Bustin, en de burgemeester van de gemeente Groningen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bouma. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van 8 september 2004, waarin het bezwaar van eiser tegen de tijdelijke sluiting van zijn horecabedrijf, gelegen aan de [adres] te [plaats], ongegrond werd verklaard. De sluiting was gebaseerd op artikel 48 van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG) en was bedoeld om de openbare orde te waarborgen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd is om tijdelijke sluitingen op te leggen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid. Eiser voerde aan dat het sluitingsbevel niet op artikel 48 APVG had mogen worden gebaseerd, omdat de verwijten aan de exploitant niet gerechtvaardigd waren. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, gezien de incidenten die zich in en rondom het horecabedrijf hadden voorgedaan, waaronder vechtpartijen en een schietpartij.

De rechtbank benadrukte dat de burgemeester een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het nemen van dergelijke besluiten en dat de toetsing door de rechtbank marginaal dient te zijn. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester voldoende had onderbouwd dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te beschermen. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de sluiting onevenredig was in verhouding tot de te dienen doelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de burgemeester.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: Awb 04/1079
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin,
en
de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Bouma.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 september 2004. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de beslissing van 13 oktober 2003, waarbij besloten is over te gaan tot tijdelijke sluiting van een door eiser geëxploiteerd horecabedrijf, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 11 mei 2006. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
3. Rechtsoverwegingen
3.1. Feiten en standpunten van partijen
Op 19 mei 2003 heeft verweerder aan eiser een exploitatievergunning horecabedrijven verleend tot het exploiteren van het horecabedrijf “[naam]”. Eveneens op 19 mei 2003 heeft verweerder aan eiser een drank- en horecavergunning verleend tot het uitoefenen van het horecabedrijf “[naam]”. Hieronder zal dit horecabedrijf, gevestigd aan de [adres] te [plaats], aangeduid worden als [naam].
In een brief van 2 juli 2003 gericht aan eiser stelt verweerder dat hem uit informatie van de politie is gebleken dat de orde en veiligheid in en rondom de [naam] regelmatig ernstig verstoord wordt door met name bezoekers van de [naam]. Verweerder geeft in de brief verder onder meer het volgende aan: “Indien in de eerstkomende zes maanden nog eens blijkt dat iemand in het bezit van een wapen “[naam]” heeft kunnen bezoeken en/of zich in de [naam] twee maal een ruzie heeft voorgedaan met letselslachtoffers, dan zal ik overwegen uw bedrijf tijdelijk te sluiten”.
In een vooraankondiging van 23 september 2003 heeft verweerder gesteld dat zich vanaf 2 juli 2003 wederom diverse incidenten hebben voorgedaan. Voorts geeft verweerder aan dat hij gezien de ernst en de duur van de overlast het voornemen heeft gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 48 van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG) over te gaan tot tijdelijke sluiting van de [naam] voor een periode van drie maanden. Gedurende deze periode is de horecagelegenheid niet toegankelijk voor publiek.
Tegen het voornemen heeft eiser een zienswijze ingebracht. Op 2 oktober 2003 is eiser door verweerder gehoord.
Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft verweerder definitief besloten om op grond van artikel 48 van de APVG over te gaan tot tijdelijke sluiting van de [naam] voor een periode van drie maanden. Verweerder heeft eiser het bevel gegeven om de [naam] met ingang van 29 oktober 2003, 11.00 uur, tot 28 januari 2004, 11.00 uur, te sluiten. Gedurende deze periode is de horecagelegenheid niet toegankelijk voor publiek.
Hiertegen heeft eiser op 17 oktober 2004 bezwaar aangetekend. Op 18 december 2003 heeft de ambtelijke commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (commissie) een hoorzitting gehouden. Bij advies van 27 augustus 2004 heeft de commissie, met aanvulling van de motivering, geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Conform dit advies heeft verweerder in het bestreden besluit van 8 september 2004 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft in het beroepschrift van 20 oktober 2004 de volgende gronden van beroep aangevoerd.
Het sluitingsbevel had niet op artikel 48 APVG mogen worden gebaseerd, nu hieraan met name verwijten aan het adres van de exploitant ten grondslag liggen. Volgens verweerder zou de [naam] zich niet aan de gemaakte afspraken hebben gehouden, maar dit is in de bezwaarfase door eiser voldoende weerlegd.
Het feit dat op 19 mei 2003 een nieuwe exploitatievergunning aan de [naam] is verleend, kan alleen tot de conclusie leiden dat verweerder op die datum van oordeel was dat de [naam] op correcte wijze werd geëxploiteerd. Overigens is in de bezwaarfase voldoende onderbouwd dat de [naam] zich aan de gemaakte afspraken over exploitatie hield.
Overigens blijkt uit recente persberichten dat, zoals namens de [naam] steeds is aangegeven, de Grote Markt zelf een risicogebied is. Niet alleen blijkt uit krantenartikelen dat vele incidenten die op de Grote Markt plaatsvonden ten onrechte aan de [naam] zijn toegerekend, maar tevens blijkt hieruit dat op de openbare-ordesituatie op en rond de Grote Markt de sluiting van de [naam] geen enkele invloed heeft gehad.
Verweerder heeft op 13 december 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden
3.2. Beoordeling van het beroep
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit de aan te leggen rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 174 Gemeentewet luidt:
1. De burgemeester is belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
2. De burgemeester is bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn.
3. De burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht.
Artikel 48, eerste lid, APVG luidt als volgt:
Tijdelijke sluiting
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven tijdelijk een sluitingsuur vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.
Allereerst stelt eiser zich op het standpunt dat het sluitingsbevel niet op artikel 48 APVG had mogen worden gebaseerd omdat aan het sluitingsbevel met name verwijten aan het adres van de exploitant ten grondslag liggen.
In het advies van de commissie, waarnaar het bestreden besluit verwijst, wordt overwogen dat het op grond van artikel 48 APVG niet nodig is dat eiser verantwoordelijkheid draagt voor de incidenten die tot het sluitingsbevel hebben geleid. Hieraan wordt toegevoegd dat de beantwoording van de vraag naar de verwijtbaarheid en verantwoordelijkheid hier in het midden kan blijven.
De rechtbank deelt deze opvatting, zodat deze beroepsgrond faalt.
Verweerder heeft blijkens de tekst van artikel 48, eerste lid, APVG een ruime beoordelingsvrijheid bij de vraag of in het belang van de openbare orde een tijdelijke sluiting van een horecabedrijf bevolen dient te worden. Dit betekent dat de toets door de rechtbank marginaal dient te zijn, wat wil zeggen dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Bij deze beoordeling dient de rechtbank te betrekken of verweerder heeft voldaan aan de voorschriften van artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit schrijft, voor zover hier van belang, voor dat de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afgewogen dienen te worden en dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Eiser heeft erop gewezen dat aan hem op 19 mei 2003, dus kort voordat verweerder het traject leidend tot sluiting in gang heeft gezet, nieuwe vergunningen zijn verleend waaraan geen voorwaarden werden verbonden. De commissie heeft in haar advies, dat door verweerder in het bestreden besluit is overgenomen, de opvatting kenbaar gemaakt dat het beter ware geweest de exploitatievergunning niet op deze manier te verlenen. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat aan de vergunningen geen voorwaarden zijn verbonden die betrekking hebben op de openbare orde, wat hier ook van zij, niet in de weg staat aan het gebruik door verweerder van de bevoegdheid van artikel 48, eerste lid, APVG. Het bestaan van deze bevoegdheid staat immers van los van de inhoud van de vergunningen van het horecabedrijf in kwestie. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals hieronder zal worden besproken, het gebruik door verweerder van de bevoegdheid in de onderhavige kwestie hoofdzakelijk gebaseerd is op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na 19 mei 2003.
In de brief van 2 juli 2003 heeft verweerder gesteld dat over de voorafgaande zes maanden acht gevallen bekend zijn van ruzies tussen bezoekers in de [naam], waarbij deze ruzies zich voor een deel buiten op straat voortzetten. Verder zouden er vier gevallen zijn van personen die de [naam] hebben kunnen bezoeken terwijl zij in het bezit van een mes waren. In twee gevallen zouden die messen later gebruikt zijn voor het plegen van ernstige geweldsdelicten in of in de directe omgeving van het bedrijf.
In het voornemen van 23 september 2003 stelt verweerder dat zich, blijkens rapportages van de politie, na 2 juli 2003 wederom diverse incidenten hebben voorgedaan. Hierbij noemt verweerder het volgende:
- op 10 juli 2003, 26 juli 2003 en 30 juli 2003 hebben zich vechtpartijen voorgedaan in of rondom de [naam];
- op 17 augustus 2003 heeft onder de overkapping vóór de [naam] een schietpartij plaatsgevonden;
- op 7 september 2003 om 6.00 uur is er naar aanleiding van enkele verklaringen over de handel in verdovende middelen een politiecontrole van de [naam] geweest. Bij een aantal bezoekers zijn busjes traangas en gebruikershoeveelheden softdrugs aangetroffen. Verder zijn de restanten van een gebruikershoeveelheid cocaïne aangetroffen en is geconstateerd dat één bezoeker een vlindermes bij zich had.
Voorts merkt verweerder op dat door de politie, gezien rapportages van 2 augustus 2003, 3 augustus 2003 en 17 augustus 2003 diverse malen is geconstateerd dat het detectiepoortje bij de ingang van de [naam] niet of te laat in werking is gesteld of dat portiers niet of te laat bij de ingang stonden. Daarnaast stelt verweerder dat overleg tussen eiser enerzijds en gemeentelijke toezichthouders horeca en contactfunctionarissen horeca van de politie anderzijds om te bezien welke maatregelen kunnen worden getroffen om de (openbare) orde en veiligheid beter te kunnen waarborgen, niet het gewenste resultaat heeft gehad.
In het primaire besluit van 13 oktober 2003 heeft verweerder aan het bovenstaande toegevoegd dat de vechtpartij van 26 juli 2003 heeft geresulteerd in een aangifte van het letselslachtoffer.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat de incidenten die zich vóór de verlening van de vergunningen op 19 mei 2003 en de verzending van de brief van 2 juli 2003 hebben voorgedaan, van ernstiger aard waren dan de gebeurtenissen die zich nadien hebben afgespeeld. Desalniettemin is bij verschillende van de door verweerder aangehaalde gebeurtenissen geweld gebruikt. Uit de processen-verbaal die door politiebeambten zijn opgesteld, blijkt dat bij de vechtpartijen van 10 juli 2003, 26 juli 2003 en 30 juli 2003 een directe relatie met de [naam] bestond. Voorts zijn bij de controle op 7 september 2003 in de [naam] wapens aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gebeurtenissen van 10 juli 2003, 26 juli 2003, 30 juli 2003 en van 7 september 2003, gezien hun aard en de relatie tot de [naam], aanleiding vormden voor het treffen van de maatregel van tijdelijke sluiting als bedoeld in artikel 48 APVG. In redelijkheid heeft verweerder aan het belang van de openbare orde, ter bescherming waarvan de bevoegdheid is toegekend, meer gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van eiser bij het achterwege laten van het nemen van een maatregel. De rechtbank acht hierbij relevant dat verweerder aan de maatregel een waarschuwing vooraf heeft laten gaan. In hoeverre de maatregel van sluiting achteraf bezien effectief is geweest, laat de rechtbank buiten beschouwing nu slechts ter beoordeling staat of verweerder op het moment van het nemen van het besluit hiertoe in redelijkheid heeft kunnen overgaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het standpunt naar voren gebracht dat eiser liever geconfronteerd was geworden met een tijdelijk opgelegd sluitingsuur dan met een bevel tot tijdelijke sluiting. Voor zover dit standpunt als beroepsgrond is bedoeld, merkt de rechtbank op dat dit, met het oog op de goede procesorde, niet tijdig is aangevoerd, mede gelet op het feit dat onweersproken is dat eiser eerder kennelijk heeft aangegeven dat een minder vergaande sanctie als het opleggen van een sluitingsuur wat hem betreft geen optie was. Om die reden zal dit punt niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
De rechtbank laat zich evenmin uit over de vraag of de zwaarte van de maatregel van sluiting, te weten voor een periode van drie maanden, als evenredig in verhouding tot het met het besluit te dienen doel kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank zien de gronden van beroep niet op dit vraagstuk. In het beroepschrift wordt de rechtbank in algemene bewoordingen verzocht de stukken die deel uitmaken van de bezwaarprocedure als herhaald en ingelast te beschouwen. In een brief van 4 november 2003 welke de gronden van bezwaar vervat, wordt gesteld dat de sluitingsduur van drie maanden ten opzichte van eiser en zijn personeel onevenredig lang is. In het beroepschrift is dit standpunt echter niet herhaald. Ter zitting is namens eiser de sluiting zelf wel onevenredig genoemd, maar over de duur van de sluiting heeft eiser niet gerept. Door zich desondanks uit te laten over de evenredigheid van de duur van de sluiting, zou de rechtbank buiten de grenzen van het geschil treden.
Eiser heeft gesteld dat het primaire besluit en de totstandkoming daarvan verscheidene gebreken kennen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gebreken evenwel hersteld in de heroverweging in bezwaar.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 1 juni 2006 in tegenwoordigheid van mr. drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op:
Typ.: HH