ECLI:NL:RBGRO:2006:AV5263

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
20 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
83684/JE RK 05-780
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een justitiële jeugdinrichting

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Groningen op 20 januari 2006 een beschikking gegeven inzake de herroeping van een eerder verleende (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [het kind], in een justitiële jeugdinrichting. De kinderrechter heeft de feiten in overweging genomen, waarbij [het kind] sinds februari 2005 in een justitiële jeugdinrichting verblijft na veroordelingen voor ernstige strafbare feiten. De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden had eerder geoordeeld dat naast een jeugddetentie een voorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk was, waarbij de kans op recidive en de noodzaak van behandeling centraal stonden.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de plaatsing in een gesloten inrichting een uiterst middel is en dat, waar mogelijk, voor een minder ingrijpend alternatief gekozen dient te worden. De kinderrechter heeft de argumenten van het Bureau jeugdzorg (Bjz) in overweging genomen, die een gesloten plaatsing noodzakelijk achtten vanwege recente incidenten en gedragsproblemen van [het kind]. Echter, de kinderrechter was van mening dat de incidenten niet zodanig waren dat een ambulante behandeling niet succesvol zou kunnen zijn. De kinderrechter heeft ook de motivatie van [het kind] voor een opleiding en zijn besef van de consequenties van zijn gedrag meegewogen.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter besloten de beschikking van 16 december 2005 te herroepen, met ingang van 23 januari 2006, en [het kind] de kans te geven zich te bewijzen vanuit de thuissituatie bij zijn grootmoeder. Dit besluit is genomen met het oog op de ontwikkeling van [het kind] en de noodzaak voor intensieve begeleiding in plaats van een gesloten setting, die zijn ontwikkeling negatief zou kunnen beïnvloeden. De beschikking is gegeven in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 83684 / JE RK 05-780
beschikking kinderrechter d.d. 20 januari 2006
inzake
het kind van:
de man
en
de vrouw
[het kind] staat onder de voogdij van het Bureau jeugdzorg te Groningen (Bjz).
PROCESGANG
Op 15 december 2005 heeft het Bjz een verzoekschrift ingediend, gedateerd 15 december 2005, strekkende tot het verlenen van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarige in een justitiële jeugdinrichting.
Bij beschikking van 16 december 2005 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting verleend ingaande 16 december 2005 voor de duur van drie maanden.
Bij beschikking van 28 december 2005 heeft de kinderrechter de beschikking van 16 december 2005 – totdat nader is beslist – bekrachtigd.
De kinderrechter heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren van 19 januari 2006. Daarbij zijn verschenen en gehoord de minderjarige [het kind], bijgestaan door mr. E.P. Groot, [de] grootmoeder van de minderjarige, en dhr. B. Stuurwold namens het Bjz.
OVERWEGINGEN
De kinderrechter verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van 16 december 2005 en in de tussenbeschikking van 28 december 2005.
[het kind] is met ingang van 31 oktober 1999 onder voogdij gesteld van de Stichting Bureau jeugdzorg Groningen.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank in Leeuwarden heeft [het kind] bij vonnis van 25 juli 2005 veroordeeld wegens - kortgezegd - afpersing, poging tot afpersing en poging tot diefstal met geweld in vereniging, tot een jeugddetentie voor de duur van tien maanden met aftrek van de voorlopige hechtenis en een maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) welke plaatsing niet ten uitvoer zal worden gelegd indien [het kind] zich houdt aan de voorwaarde dat hij gedurende twee jaren geen strafbare feiten pleegt; hij zich houdt aan de aanwijzingen van de afdeling reclassering van het Bureau jeugdzorg, ook als deze aanwijzingen inhouden dat [het kind] dient mee te werken aan een behandeling in de Overberg te Overberg, en dat hij zich gedurende de eerste zes maanden van de proeftijd houdt aan de aanwijzingen in het kader van de ITB-Harde Kern maatregel.
De meervoudige strafkamer heeft daarbij overwogen dat de deskundigen – mw. drs. A. de Jong, orthopedagoog en dhr. S. Seinen, kinder- en jeugdpsychiater – blijkens de door hen opgemaakte pro-justitia rapportages van oordeel zijn dat [het kind] in zekere mate verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. De deskundigen hebben unaniem geconcludeerd dat met name door zijn gebrekkige ontwikkeling in de vorm van zwakbegaafdheid, zijn gedragsstoornis, alcohol- en softdrugsgebruik en afhankelijkheid de kans groot is dat [het kind], zonder intensieve behandeling en begeleiding, zich wederom inlaat met criminaliteit. De deskundigen hebben de strafkamer destijds geadviseerd de op preventie gerichte behandeling te realiseren middels een voorwaardelijke PIJ-maatregel met als voorwaarde het volgen van een ITB-Harde Kern traject. De meervoudige strafkamer van de rechtbank in Leeuwarden heeft die conclusie en dat advies overgenomen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft zich destijds ter terechtzitting aangesloten bij het advies van beide deskundigen – in afwijking van het schriftelijk advies van de Raad dat inhield dat [het kind] in het kader van de voorwaardelijke PIJ maatregel diende mee te werken aan behandeling in gesloten kader en dat in dat verband een machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting noodzakelijk zou zijn.
Vanwege het Bjz is destijds – ter terechtzitting – gemeld dat er ernstige zorgen zijn om met name de gedragsproblematiek van [het kind] maar dat het Bjz zich zal committeren aan de door de deskundigen en de meervoudige strafkamer uitgezette lijn.
[het kind] heeft inmiddels zijn straf uitgezeten in de JJI het Poortje in Groningen. De straf liep op 17 december 2005 ten einde. Sindsdien verblijft [het kind] in het Poortje op basis van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van 16 december 2005. Het Bjz acht thans een behandeling van [het kind] in de Overberg noodzakelijk; [het kind] is aangemeld voor een plaatsing in de Overberg.
Bureau jeugdzorg
Het Bjz heeft op 15 december 2005 een verzoek ingediend strekkende tot afgifte van een (spoed)machtiging tot plaatsing van [het kind] in een justitiële jeugdinrichting, aanvankelijk te effectueren in het Poortje en aansluitend in de gesloten behandelvoorziening de Overberg.
Het Bjz is van mening dat een ambulante behandeling van [het kind] niet haalbaar is, ook niet in combinatie met de ITB-Harde Kern maatregel. Het Bjz verwijst in dit verband naar een aantal recente incidenten.
In de laatste periode van de detentie in het Poortje heeft [het kind] softdrugs gebruikt en is hij begin december 2005 na een weekendverlof niet teruggekomen. [het kind] heeft zich toen na ruim een week weer gemeld bij het Poortje. Ook heeft hij de hem opgelegde taakstraf niet naar behoren verricht. Deze incidenten, gecombineerd met de aard van de gedragsproblematiek, de beperkingen van het ambulante behandeltraject, de meerwaarde van een behandeling in de Overberg en de behoefte van [het kind] aan een gestructureerde omgeving maken dat het Bjz zich op het standpunt stelt dat in het belang van [het kind] een machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting moet worden verleend.
Daarbij komt dat het Bjz geen zicht heeft op de termijn waarbinnen een behandeling in ambulant kader, bijvoorbeeld vanuit de FPD-jeugd, kan worden opgestart. Daartegenover staat dat ook geen duidelijkheid kan worden gegeven over de termijn waarbinnen de plaatsing in de Overberg zou kunnen worden gerealiseerd.
Het kind
[het kind] heeft erkend dat hij eenmaal gedurende de detentie softdrugs heeft gebruikt. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij het niet op een urinecontrole heeft laten aankomen maar dat hij het drugsgebruik zelf heeft gemeld. Overigens is [het kind] buiten dit incident telkens schoon bevonden bij urinecontroles, ook in de afgelopen twee maanden.
Ook heeft [het kind] erkend dat hij na een weekendverlof in december jongstleden niet ter insluiting is teruggekeerd naar het Poortje. Hij heeft verteld dat de detentie hem in die periode zwaar viel en hij als het ware een ‘time-out’ heeft genomen als gevolg van het feit dat hoewel zijn detentie bijna was afgelopen, hem door Bjz geen enkele duidelijkheid was gegeven over de plannen voor de periode na zijn detentie. Na ruim een week heeft hij zich gemeld bij het Poortje. Daar is onmiddellijk een urinecontrole gehouden waarbij hij schoon bevonden is. Volgens [het kind] heeft hij in die week bij een vriend gelogeerd en veel met zijn vriend gepraat en heeft hij verder gewoon computerspelletjes gespeeld.
Ten aanzien van het niet afronden van de taakstraf heeft [het kind] opgemerkt dat de mogelijkheden hiertoe binnen het Poortje erg beperkt waren en dat hij om die reden binnen de gestelde termijn het opgelegde aantal uren niet kon werken.
[het kind] heeft aangegeven gemotiveerd te zijn voor een behandeling vanuit de thuissituatie bij grootmoeder. Hij heeft in het Poortje gesproken met zijn mentor over een aanmelding voor een opleidingstraject. Ook heeft hij in het Poortje een aantal certificaten en een diploma gehaald.
[het kind] wil graag aan zijn toekomst werken. Hij ziet in dat hij zich – wanneer zijn plaatsing in het Poortje zou worden beëindigd – nauwgezet dient te houden aan de aanwijzingen van de reclasseringsbegeleider in het kader van het ITB-Harde Kern traject. [het kind] heeft vernomen wat een PIJ-maatregel inhoudt en zegt te zullen voorkomen dat de voorwaardelijke PIJ-maatregel ten uitvoer zal worden gelegd.
[het kind] wil het liefst de gelegenheid geboden krijgen de verantwoordelijkheid voor zijn toekomst in eigen hand te nemen. Wanneer hij het behandel- en ITB-traject niet succesvol zou afronden – wat [het kind] niet verwacht – dan weet hij dat hij de daarop volgende PIJ-plaatsing aan zichzelf te danken zal hebben.
BEOORDELING
Om tot een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting te kunnen besluiten dient er sprake te zijn van ernstige gedragsproblemen die maken dat deze plaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is.
Uit het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat [het kind] zich in december 2004 en januari 2005 aan een drietal ernstige strafbare feiten heeft schuldig gemaakt waarbij geweld is gebruikt. Dat er sprake is (geweest) van ernstige gedragsproblemen staat derhalve buiten kijf. De vraag die thans beantwoord dient te worden is of het functioneren van [het kind] op dit moment zodanig is dat een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting noodzakelijk is.
Ter beantwoording van deze vraag overweegt de kinderrechter het volgende.
De feiten waarvoor [het kind] is veroordeeld zijn geruime tijd geleden gepleegd. Als gevolg van deze feiten verblijft [het kind] inmiddels sinds half februari 2005 in een justitiële jeugdinrichting.
De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft, na zich te hebben laten voorlichten door middel van pro-justitia rapportages en rapportage door de Raad en het Bjz, blijkens de strafmotivering in het vonnis geoordeeld dat, de ernst van de feiten en de persoon van [het kind] in aanmerking nemend, ter voorkoming van recidive naast een jeugddetentie van aanzienlijke duur gekozen diende te worden voor een voorwaardelijke PIJ in combinatie met een ITB-Harde Kern gedurende de eerste zes maanden van de proeftijd.
De kinderrechter is van oordeel dat deze beslissing in beginsel als leidraad dient te gelden met betrekking tot het thans voor [het kind] uit te zetten behandeltraject, tenzij er sprake is van zwaarwegende omstandigheden die nopen tot een wijziging van dit traject.
Met betrekking tot een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting merkt de kinderrechter op dat een dergelijke plaatsing een ultimum remedium dient te zijn; het ingrijpend karakter van een dergelijke plaatsing maakt dat indien mogelijk voor een ander minder vergaand middel dient te worden gekozen. Naar het oordeel van de kinderrechter speelt dit temeer nu [het kind] al sinds februari 2005 in een justitiële jeugdinrichting verblijft en het op dit moment nog volstrekt onduidelijk is op welke termijn hij eventueel in de Overberg geplaatst zou kunnen worden.
De door Bjz aangevoerde incidenten die mede voor Bjz aanleiding zijn om op dit moment een gesloten plaatsing noodzakelijk te achten, zijn hoewel afkeurenswaardig – in aanmerking nemend de ter zitting door [het kind] gegeven reactie die door Bjz niet is weersproken – niet van dien aard dat op basis hiervan thans moet worden geoordeeld, dat een ambulant behandeltraject gecombineerd met een ITB-Harde Kern niet succesvol kan zijn. Daarbij is van belang dat [het kind] ter zitting heeft aangegeven zich ter dege bewust te zijn van het feit dat de consequentie van het niet opvolgen van de aanwijzingen van zijn ITB-begeleider, de executie van de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel zal zijn. De kinderrechter is dan ook van oordeel dat [het kind] de gelegenheid dient te worden geboden zich te bewijzen vanuit de thuissituatie bij grootmoeder.
De kinderrechter heeft daarbij tevens acht geslagen op het feit dat de gedragsdeskundige mw. drs. de Jong heeft aangegeven dat het belangrijk is dat [het kind] volgend op het verblijf in het Poortje de kans krijgt zich in een vrije situatie waar te maken, omdat hij niet zozeer behandeling nodig heeft maar veeleer intensieve begeleiding hoe zich in de maatschappij te gedragen, hetgeen [het kind] niet in een gesloten setting kan leren. In een dergelijke setting zal zijn ontwikkeling eerder negatief dan positief worden beïnvloed, aldus de deskundige.
Vanwege het Bjz is aangegeven dat de kans van welslagen van een behandeltraject vanuit een plaatsing in de Overberg groter is dan vanuit een plaatsing bij grootmoeder. De kinderrechter is van oordeel dat dit standpunt niet volgt uit de pro-justitia rapportages, waarin immers is aangegeven dat een plaatsing in een gesloten behandelvoorziening niet geïndiceerd is, en voorts niet kan worden afgeleid uit de hiervoor besproken recente incidenten.
Naar het oordeel van de kinderrechter zijn er ook in het kader van de ITB-Harde Kern maatregel de juiste waarborgen te creëren voor een succesvolle behandeling van [het kind] vanuit een ambulante setting. De kinderrechter grondt dit oordeel op de bij [het kind] aanwezige motivatie voor het volgen van een opleiding en op het bij [het kind] aanwezige besef dat de consequentie van het niet goed doorlopen van het ambulant behandeltraject een tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel zal betekenen. De kinderrechter acht het daarbij van groot belang dat op korte termijn zal worden ingezet op het bewerkstelligen van een positieve dagbesteding voor [het kind].
Gelet op het hiervoor overwogene zal de kinderrechter de beschikking van 16 december 2005 herroepen. Teneinde zowel het Bjz als de grootmoeder van [het kind] in de gelegenheid te stellen voorbereidingen te treffen voor de terugplaatsing van [het kind] bij grootmoeder zal de beschikking worden herroepen ingaande maandag 23 januari 2006.
BESLISSING
herroept de beschikking van de kinderrechter van 16 december 2005 met ingang van 23 januari 2006.
Deze beschikking is gegeven te Groningen op 20 januari 2006 door mr. M.J. Oostveen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.