ECLI:NL:RBGRO:2006:AV2508

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
280155 EJ 05-1440
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden en verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak verzoekt de damesmodezaak [verzoekster] de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op basis van bedrijfseconomische omstandigheden en een verstoorde arbeidsrelatie. De verzoekster stelt dat de financiële situatie van het bedrijf penibel is en dat er geen mogelijkheid is om een billijke vergoeding te betalen. Eerder was een verzoek bij het CWI afgewezen vanwege schending van het anciënniteitsbeginsel. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verstoorde verhouding tussen de directeur en [verweerder] een belangrijke factor is in deze zaak. De kantonrechter oordeelt dat de verstoorde arbeidsrelatie en de bedrijfseconomische noodzaak voldoende zijn om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter houdt rekening met de financiële situatie van [verzoekster] en kent een billijke vergoeding toe van € 5.000,00 aan [verweerder]. De beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wordt genomen met inachtneming van de omstandigheden van het geval, waaronder de lange diensttijd van [verweerder] en haar leeftijd. De kantonrechter stelt [verzoekster] in de gelegenheid om het verzoek in te trekken, maar als dit niet gebeurt, wordt de ontbinding per 8 februari 2006 uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 280155 EJ 05-1440
beschikking d.d. 24 januari 2006
inzake
[verzoekster],
gevestigd en kantoorhoudende te Groningen,
gemachtigde mr. E. van Dijk, advocaat te Groningen (postbus 96, 9700 AB),
tegen
[verweerder],
wonende te Nietap,
gemachtigde mr. M.A. Pasma, advocaat te Groningen (postbus 7015, 9701 JA).
PROCESGANG
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van [verzoekster] van 13 december 2005;
- het verweerschrift van [verweerder] van 6 januari 2006;
- producties van de zijde van [verzoekster] van 9 januari 2006.
Op 10 januari 2006 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn beide partijen bijgestaan door hun gemachtigden. Ter zitting zijn door beide partijen met wederzijds goedvinden nog stukken in het geding gebracht. Van een en ander is aantekening gemaakt door de griffier dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte is uitspraak bepaald op vandaag.
Het verzoek en het verweer.
1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter de arbeidovereenkomst met [verweerder] tegen de vroegst mogelijke datum te ontbinden, kosten rechtens. Zij baseert haar verzoek op twee gronden te weten, samengevat en zakelijk weergeven, allereerst de bedrijfseconomische redenen welke ertoe noodzaken dat twee van de drie verkoopfuncties, waaronder die van [verweerder], dienen te vervallen, en ten tweede de verstoorde arbeidsrelatie tussen de directeur en eigenaresse van [verzoekster] enerzijds en [verweerder] anderzijds.
2.
[verweerder] heeft verweer gevoerd en primair verzocht de gevraagde ontbinding af te wijzen en subsidiair, in geval van ontbinding, verzocht om toewijzing van een billijke vergoeding ad € 30.939,60. Zij voert daartoe aan, samengevat en zakelijk weergeven, dat de bedrijfseconomische redenen in dit geval niet noodzaken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dat een collega van [verweerder] naar anciënniteit eerder voor ontslag in aanmerking dient te komen en voorts dat, indien ontbinding op grond van een verstoorde arbeidsverhouding wordt uitgesproken zij recht heeft op een billijke vergoeding nu de verstoring van de arbeidsrelatie geheel aan [verzoekster] valt te verwijten.
De beoordeling
3.
Bij de beoordeling van het verzoek en het verweer kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1
[verzoekster] heeft per 1 januari 2003 de exploitatie van de (exclusieve) damesmodezaak [X] te Groningen van haar rechtsvoorgangster overgenomen.
[verweerder], geboren op 26 november 1946 en dus 59 jaar, is op 1 mei 1989 bij de rechtsvoorgangster van [verzoekster] in dienst getreden als verkoopster. Haar laatste genoten salaris bedraagt € 1.031,32 bruto per maand, of € 10,75 per uur bruto excl. vakantietoeslag bij een dienstbetrekking van 20,50 uur per week. Bij [verzoekster] waren tot voor kort, naast de directeur en groot aandeelhouder nog drie deeltijd verkoopmedewerksters in dienst.
3.2
In april 2005 heeft de bedrijfsarts, na ziekmelding van [verweerder], gemeld dat sprake was van een arbeidsconflict. Begin juni/juli 2005 heeft een mediation plaatsgevonden tussen partijen die niet is geslaagd. Naar de herstelmelding van [verweerder] is zij op 13 juli 2005 door [verzoekster] op grond van een onwerkbare situatie vrijgesteld van haar werkzaamheden met behoud van salaris.
3.3
Wegens tegenvallende bedrijfsresultaten heeft [verzoekster] in het najaar van 2005 bij het CWI voor twee verkoopmedewerksters, waaronder [verweerder], een ontslagvergunning aangevraagd op bedrijfseconomische gronden. Eén ontslagvergunning is door het CWI verleend en de arbeidsovereenkomst met die verkoopmedewerkster is inmiddels opgezegd en geëindigd.
[verzoekster] heeft voor wat betreft [verweerder] bij het CWI verdedigd dat, anders dan volgens het last in-first out-beginsel, wegens de onmisbaarheid van een andere collega, die in staat is een hogere omzet te realiseren, [verweerder] eerder voor ontslag in aanmerking komt. Bij beslissing van 29 november 2005 heeft het CWI de bedrijfseconomische redenen voldoende aannemelijk geacht maar nochtans de toestemming onthouden. Daarbij overweegt het CWI dat, los van de vraag of de bepaling van de hoogte van de respectievelijke omzetten correct is geschied, zij van mening is dat het enkel realiseren van een hogere uuromzet geen bijzondere kennis en bekwaamheden en mitsdien geen onmisbaarheid in de zin van het Ontslagbesluit kan opleveren.
4.
Tijdens de mondelinge behandeling is in voldoende mate komen vast te staan dat de onderlinge verstandhouding tussen de directeur en [verweerder] ernstig is verstoord, dusdanig dat van onderling vertrouwen en een vruchtbare samenwerking niet (meer) gesproken kan worden. Bij een onderneming als de onderhavige met slechts een enkele vaste verkoopmedewerkster en waar de directeur zelf ook als verkoopster optreedt, en waarbij men elkaar dus voortdurend tegenkomt, moet samenwerken en voor elkaar moet inspringen, acht de kantonrechter het in belang van beide partijen dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Dienovereenkomstig zal hij dan ook, zoals tijdens de mondelinge behandeling reeds in het vooruitzicht is gesteld, beslissen.
5.
[verzoekster] heeft gesteld dat zij niet in staat is, gelet op de penibele financiële situatie, een vergoeding te betalen en dat, mocht de kantonrechter anders beslissen, dit tot het faillissement van [verzoekster] zou kunnen leiden. Voorts heeft [verzoekster] gesteld dat de verstoorde arbeidsverhouding geheel aan [verweerder] is te verwijten zodat geen billijke vergoeding behoort te worden toegekend. [verweerder] heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
6.
De directeur van [verzoekster] was tot vóór de overname door haar van [X] een naaste collega van [verweerder]. Als vaststaand kan worden aangenomen, gesteld en blijkend uit de stukken en in zoverre niet weersproken, dat de verhouding tussen de directeur en [verweerder] al vóór de overname niet optimaal was. De verhouding was evenwel (kennelijk) werkbaar en er werd samengewerkt. Voor de kantonrechter is aannemelijk geworden dat de ná de overname ontstane gezagsverhouding de onderlinge verhouding niet heeft bevorderd en dat wellicht gesproken moet worden van een ‘onverenigbaarheid van karakters’. Voor wat betreft [verweerder] heeft uiteraard te gelden dat zij de nieuwe gezagsverhouding had te respecteren en daarnaar te handelen. [verzoekster] verwijt [verweerder] dat zij dat niet heeft gedaan. Omgekeerd verwijt [verweerder] aan de directeur dat deze kennelijk niet in staat is het bedrijf te leiden en haar onvermogen afreageert op de medewerkers.
7.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat [verzoekster] als werkgeefster haar stellingen zal moeten bewijzen.
Allereerst merkt de kantonrechter in dit verband op dat er geen functioneringsgesprekken met [verweerder] zijn gehouden, althans dat er geen verslagen van functioneringsgesprekken in het geding zijn gebracht welke de stellingen van [verzoekster] kunnen ondersteunen. Dit geldt zowel voor de periode van vóór de overname als voor de periode ná de overname door de huidige directeur. Dat er wel zakelijke meningsverschillen waren, blijkt uit de brief van 26 april 2004 van [verzoekster] aan [verweerder], maar [verweerder] heeft daarvoor ter zitting een, naar het de kantonrechter voorkomt, afdoende verklaring kunnen geven.
Verder heeft [verzoekster] de nodige verklaringen van diverse personen, de één meer, de ander minder bij de situatie betrokken, in het geding gebracht. Ook [verweerder] heeft enkele verklaringen in het geding gebracht. De kantonrechter bekijkt al deze verklaringen met de nodige terughoudendheid, aangezien deze afkomstig zijn van personen die hetzij nauw bij [verzoekster], hetzij nauw bij [verweerder] betrokken zijn of waren. De verklaringen van de zijde van [verzoekster] bevatten naar het oordeel van de kantonrechter hoofdzakelijk lovende bewoordingen over de persoon van de huidige directeur van [verzoekster] maar zeggen minder over het vermeende disloyale optreden van [verweerder].
Waar dat wel gebeurt, is dat door personen waarvan moet worden aangenomen dat zij daar niet goed zicht op hebben gehad aangezien dezen niet meer bij [verzoekster] werkzaam waren nadat de huidige directeur de modezaak heeft overgenomen. Het dient, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de kantonrechter geen doel al deze verklaringen hier afzonderlijk te bespreken, terwijl voorts de aard van deze procedure zich niet verdraagt met het horen van al deze personen, nog daargelaten de vraag of dit tot meer helderheid zal leiden.
In het verzoekschrift noemt [verzoekster] enkele voorbeelden van uitingen door [verweerder] waaruit zou moeten blijken dat deze het niet kon zetten dat haar naaste collega nu de directeur is, zoals: niet alleen in de zaak willen staan, slecht eenmaal per drie weken op zaterdag werken, niet twee dagen achter elkaar willen werken, niet op donderdagavonden werken, discussies opwerpen die de verhoudingen onder druk zetten en onterechte ziekmeldingen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn al deze voorbeelden in het verweerschrift en tijdens de zitting voldoende gemotiveerd door [verweerder] weersproken.
Ter zitting zijn over en weer nog enkele voorbeelden genoemd van incidenten tussen beiden die de verhoudingen (verder) hebben vertroebeld, maar deze zijn over en weer ook tegengesproken.
De kantonrechter komt tot de observatie dat de gezagsverhouding tussen de huidige directeur en [verweerder] ná de overname de verhoudingen verder onder druk heeft gezet en dat beide partijen daarin hun aandeel hebben gehad. Natuurlijk kan van [verweerder] gevergd worden dat zij de gezagsverhouding accepteert. En hoewel de kantonrechter niet uitsluit dat [verweerder] er moeite mee heeft gehad zich daarbij neer te leggen, is door [verzoekster] niet voldoende aannemelijk gemaakt in deze procedure dat [verweerder] disloyaal is geweest en dat de verstoring van de arbeidsrelatie geheel of in overwegende mate aan [verweerder] is te verwijten. Daarmee acht de kantonrechter het billijk dat aan de [verweerder] een vergoeding toekomt wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
8.
[verweerder] heeft de bedrijfseconomische noodzaak tegengesproken, en voorts aangevoerd dat financiële ruimte kan worden verkregen door niet [verweerder] maar de collega die volgens de regel last in-first out kan worden ontslagen.
8.1
Voor wat betreft de bedrijfseconomische noodzaak is de kantonrechter van oordeel dat [verweerder] de door [verzoekster] in het geding gebrachte jaarrekeningen en hetgeen [verzoekster] daartoe verder heeft toegelicht inhoudelijk niet heeft betwist, met uitzondering van de getroffen voorziening incourante voorraden. Uit die jaarrekeningen blijkt dat de resultaten van [verzoekster] sinds de overname – als gevolg van, naar onweersproken kan worden aangenomen, de economische recessie – verliesgevend dan wel uiterst marginaal zijn geweest. Eveneens niet dan wel onvoldoende tegengesproken is door [verzoekster] gesteld dat de resultaten in feite nog geflatteerd zijn omdat de verhuurder van het pand bereid is geweest huurkorting te geven, er een persoonlijk krediet is verleend door de directeur en dat de directeur zichzelf over bepaalde perioden geen salaris heeft toegekend om de zaak enige liquiditeit te bieden en de salarissen van de medewerkers te kunnen betalen. Vermeld zij nog dat ook het CWI de bedrijfseconomische noodzaak heeft onderkend en op die grond toestemming heeft verleend tot het ontslaan van een collega van [verweerder]. De getroffen voorziening incourante voorraden is ter zitting door [verzoekster] nader toegelicht en naar het oordeel van de kantonrechter is deze voorziening niet onterecht getroffen en is, anders dan door [verweerder] i s aangevoerd, niet aannemelijk geworden dat met deze incourante voorraden op kortere termijn liquiditeit of winst kan worden verkregen. Al met al staat voor de kantonrechter de bedrijfseconomische noodzaak in voldoende mate vast.
8.2
De oplossing om financiële ruimte te creëren kan naar het oordeel van de kantonrechter niet bestaan in het ontslaan van de collega met het kortste dienstverband, zoals [verweerder] heeft aangevoerd. Allereerst heeft [verzoekster] onweersproken toegelicht dat de directeur niet zonder een verkoopmedewerkster de zaak kan leiden, en voorts is ontslag van die collega in plaats van [verweerder], gelet op de vaststaande verstoorde verhouding tussen partijen, geen optie.
8.3
Bij het toekennen van een billijke vergoeding houdt de kantonrechter in aanzienlijke mate rekening met de bedrijfseconomische noodzaak. Wanneer hij dat niet zou doen immers, zou het voortbestaan van [X] en de werkgelegenheid van de medewerkers op het spel komen te staan, en dat is nu net wat [verzoekster] tracht te voorkomen. In dit verband overweegt de kantonrechter nog dat geenszins aannemelijk is geworden dat de huidige financiële situatie aan [verzoekster] valt te verwijten, zoals [verweerder] heeft aangevoerd.
Verder houdt de kantonrechter rekening met het feit dat de verstoorde arbeidsverhouding weliswaar, naar zijn oordeel, niet in overwegende mate aan [verweerder] is te verwijten, maar dat zij daarin wel haar aandeel heeft gehad. In dit verband merkt de kantonrechter tevens op dat niet is komen vast te staan dat de verstoring van de arbeidsverhouding geheel of in overwegende mate aan [verzoekster] valt te verwijten. Voorts weegt de kantonrechter mee dat [verweerder] inmiddels ruim zes maanden salaris heeft ontvangen zonder dat zij daarvoor werkzaamheden heeft hoeven verrichten, terwijl de directeur over een deel van deze periode zelf geen salaris heeft genoten. Tenslotte weegt de kantonrechter mee het langdurige dienstverband van [verweerder] en het feit dat zij thans 59 jaar is. Het is maar de vraag of zij nog een andere werkkring zal vinden. Wel is het zo dat [verweerder], naar te verwachten valt, tot vrijwel haar 65-jarige leeftijd aanspraak heeft op een WW-uitkering.
8.4
Gelet op al deze omstandigheden acht de kantonrechter een vergoeding van € 5.000,00 bruto passend en billijk.
Omdat – anders dan verzocht - een vergoeding wordt toegekend, zal aan [verzoekster], gelet op het bepaalde in art. 7:685 lid 9 BW, de gelegenheid worden geboden om het verzoek alsnog in te trekken.
9.
Zowel in het geval dat het verzoek wordt gehandhaafd, als in het geval dat [verzoekster] het verzoek intrekt, zullen de kosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
B E S L I S S I N G
De kantonrechter:
- stelt [verzoekster] in de gelegenheid om het verzoek uiterlijk op 7 februari 2006 in te trekken;
voor het geval [verzoekster] van die gelegenheid geen gebruik maakt:
- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 8 februari 2006 onder toekenning aan [verweerder], ten laste van [verzoekster], van een vergoeding van € 5.000,00 bruto;
- compenseert de kosten van deze procedure in de zin dat iedere partij haar eigen kosten dient te dragen;
voor het geval het verzoek wordt ingetrokken:
- compenseert de kosten van deze procedure in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J.J. Smits, kantonrechter, en op 24 januari 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.