RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 04/640 BESLU HOB
[eiser 1 en 2], beiden wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen,
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 april 2004, verzonden bij brief van 10 mei 2004. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder - voor zover hier van belang - de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 27 augustus 2003 en 10 september 2003, waarbij aan [vergunninghouders] te [woonplaats] (hierna: vergunninghouders) aanlegvergunning, respectievelijk bouwvergunning is verleend voor (bouw)werkzaamheden op het perceel [straat] 8 te [woonplaats], onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Het geschil is behandeld op de zitting van 17 mei 2005. Eisers zijn daar in persoon en bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. de Vries. Voorts zijn vergunninghouders, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding hebben deelgenomen, verschenen, bijgestaan door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Vergunninghouders hebben op 14 juli 2003, ingekomen op 16 juli 2003, een aanvraag om aanlegvergunning ingediend voor werkzaamheden in het rietlandschap op het perceel [straat] 8 te Groningen. Deze werkzaamheden bestaan onder meer uit het ophogen, afgraven en verharden van gronden.
Daarnaast hebben vergunninghouders op 14 juli 2003, ingekomen op 17 juli 2003, een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het plaatsen van een steiger op meergenoemd perceel.
Bij besluiten van 27 augustus 2003, respectievelijk 10 september 2003 heeft verweerder aan vergunninghouders, overeenkomstig hun aanvraag, een aanlegvergunning alsmede en bouwvergunning verleend. Voor zover het de bouwvergunning betreft heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, en onder d, van het bestemmingsplan “Piccardthofplas”.
Tegen deze besluiten hebben eisers (woonachtig aan [straat] 7) - tijdig - bezwaar ingediend.
De ambtelijke adviescommissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Groningen heeft op 5 april 2004 advies uitgebracht aan verweerder, strekkende tot ongegrondverklaring van deze bezwaren en handhaving van de besluiten van
27 augustus 2003 en 10 september 2003.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar en onder overneming van dit advies van de commissie, de bezwaren dienovereenkomstig ongegrond verklaard.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij zich niet met dit besluit kunnen verenigen. Zij stellen zich terzake van de aanlegvergunning op het standpunt dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), te weten strijd met het bestemmingsplan, omdat er een inbreuk op de verkavelingskaart wordt gemaakt. Dit heeft, zo hebben eisers verder uiteengezet, ook gevolgen voor de verleende bouwvergunning.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de situering van de steiger duidelijk is en dat de belangen van eisers bij de beoordeling van de aanvraag zorgvuldig zijn afgewogen tegen de belangen van vergunninghouders. Verweerder heeft voorts nadrukkelijk gewezen op het doel van het aanlegvergunningenstelsel dat met name dient ter bescherming van de zuiveringswerking van het rietlandschap. Verweerder is van mening dat deze werking door het plan van vergunninghouders niet wordt aangepast.
Op grond van artikel 14 WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
Ingevolge voornoemd artikel 44, eerste lid, en onder a, WRO mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Piccardthofplas”. Daarin heeft het perceel de bestemming “Woondoeleinden categorie II”, “de rietkavels”. Op de bij het plan behorende verkavelingskaart is de grond, waarop de werkzaamheden zijn beoogd, nader aangeduid als “rietlandschap”.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) op de gronden, die op de “verkavelingskaart” nader zijn aangeduid als “rietlandschap”, de volgende werken, niet zijnde bouwwerken, en werkzaamheden, niet zijnde normale onderhoudswerkzaamheden, uit te voeren:
a. het ophogen, afgraven, ontgronden en egaliseren van gronden;
b. het graven van watergangen;
c. het aanleggen of verharden van wegen en paden en het aanbrengen van
oppervlakteverhardingen;
d. het aanbrengen van houtopstanden en hoogopgaande beplanting.
Het is bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat, indien bij voorbaat vast staat dat sprake is van strijd met de bestemming, de aanlegvergunning moet worden geweigerd.
De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de werkzaamheden, waarvoor aanlegvergunning is gevraagd, zullen worden verricht in het op de verkavelingskaart als “rietlandschap” aangewezen gebied.
Voorts stelt de rechtbank op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de beoogde ophoging van een deel van het tot het rietlandschap behorende talud leidt tot een vergroting van de tuin.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 3 maart 2004, in de zaak van eisers en verweerder als appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2003 (onder meer betreffende een (soortgelijke) aanlegvergunning verleend voor het perceel [straat] 5) overwogen dat de bedoeling van het geldende bestemmingsplan tekort wordt gedaan daar in die situatie de beoogde ophoging van een deel van het tot het rietlandschap behorende talud leidt tot een vergroting van de tuin. De Afdeling heeft geoordeeld dat, nu met de vergroting van de tuin ten koste van het rietlandschap de grens tussen het woon/tuingedeelte en het rietlandschap die uitdrukkelijk in de bij het plan behorende verkavelingskaart is getrokken wordt doorbroken, daarvoor ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO geen aanlegvergunning kan worden verleend.
Daar in deze zaak eveneens de beoogde ophoging van een deel van het rietlandschap behorende talud leidt tot een vergroting van de tuin ten koste van het rietlandschap, is de rechtbank van oordeel dat aansluiting dient te worden gezocht bij voornoemde uitspraak. Ook in deze zaak wordt immers de grens tussen het woon/tuingedeelte en het rietlandschap die uitdrukkelijk in de bij het plan behorende verkavelingskaart is getrokken, doorbroken. Daarvoor kan gelet op voornoemde uitspraak ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO geen aanlegvergunning worden verleend.
Het beroep dient derhalve reeds hierom gegrond te worden verklaard.
Voorts merkt de rechtbank op dat artikel 44 van de WRO niet alleen vereist dat in het bestemmingsplan nauwkeurig wordt omschreven welke activiteiten vergunningplichtig zijn, maar ook onder welke omstandigheden een vergunning wordt verleend. In het plan dienen derhalve de criteria te worden aangegeven waaraan burgemeester en wethouders een verzoek om aanlegvergunning kunnen toetsen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad mogen deze criteria niet te vaag zijn. Hetzij in het aanlegvergunningenstelsel zelf hetzij in de beschrijving in hoofdlijnen moet duidelijk zijn aangegeven wat de weigeringsgronden zijn.
De rechtbank is gelet op het vooroverwogene van oordeel dat, ook gelet op het in voornoemd artikel 6.4 genoemde verbod, voornoemde werkzaamheden in strijd met het bestemmingsplan zijn. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan, bij gebreke van criteria in voornoemde zin, niet voorziet in de mogelijkheid om een uitzondering op het in artikel 6.4 neergelegde verbod te maken. Dat verweerder, zoals bij het thans bestreden besluit is overwogen, de aanleg aanvaardbaar acht omdat er per saldo ongeveer 8% van het rietland wordt opgehoogd en het tuinontwerp van vergunninghouders de zuiveringswerking van het rietlandschap (met het oog waarop het aanlegvergunningstelsel in het bestemmingsplan is opgenomen) niet aantast, kan aan het in artikel 6.4 van de planvoorschriften neergelegde verbod niet afdoen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de aanlegvergunning betreft, voor vernietiging in aanmerking komt, wegens strijd met artikel 44, eerste lid, en onder a, WRO.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Piccardthofplas”. Daarin heeft het perceel de bestemming “Woondoeleinden categorie II”, “de rietkavels”. Op de bij het plan behorende verkavelingskaart is de grond, waar de steiger is gesitueerd, nader aangegeven als “rietlandschap”.
Op grond van artikel 6.2.3, onder 1, sub b, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak - nader aangegeven op de verkavelingskaart - dat voorts onder meer wordt begrensd door de achtergevelbouwgrens, die ligt op de grens met het rietlandschap, zoals nader aangegeven op de verkavelingskaart.
Ingevolge artikel 6.2.3, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften is bebouwing in het rietlandschap, zoals nader aangegeven op de verkavelingskaart, niet toegestaan.
Krachtens artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften kan van dit verbod vrijstelling worden verleend voor wat betreft het bouwen van een steiger in het gebied op de verkavelingskaart aangegeven als “rietlanden”, met dien verstande dat de steiger een maximum van 3 x 1 meter niet overschrijdt.
De rechtbank kan uit de tekeningen, behorende bij de verleende bouwvergunning, met name tekening 6, niet anders afleiden dan dat de steiger slechts op de beoogde locatie kan worden gerealiseerd, nadat aanpassing van het talud heeft plaatsgevonden.
Zoals hiervoor reeds overwogen verdraagt de door vergunninghouders beoogde aanpassing van het talud zich niet met artikel 6.4 van de planvoorschriften en had verweerder de aanlegvergunning op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, WRO moeten weigeren. Dit betekent dat de rechtbank aanleiding ziet het bestreden besluit, voor zover het de bouwvergunning betreft, eveneens te vernietigen.
Het beroep van eiser is ook in zoverre gegrond.
Proceskosten en griffierecht
Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden bepaald dat het door eisers betaalde griffierecht ad € 136,00 door de gemeente Groningen aan hen wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 966,-, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage. De rechtbank merkt daarbij op de wegingsfactor 1,5 (zwaar) te hanteren in verband met het gewicht van de zaak.
De rechtbank te Groningen,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 april 2004;
- bepaalt dat de gemeente Groningen eisers het betaalde griffierecht ad € 136,00 dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, welke zijn vastgesteld op € 966,- en bepaalt dat de gemeente Groningen eisers deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter, H.C.P. Venema en E. Gottschal, en in het openbaar door haar uitgesproken op 27 juni 2005, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, De voorzitter
wg. A.M. van der List - van Winden wg. M.P. den Hollander
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op:
typ: DL