ECLI:NL:RBGRO:2005:AT8211

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/651 BESLU VEN en AWB 05/687 BESLU VEN
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kapvergunning voor het kappen van monumentale bomen ten behoeve van nieuwbouw onderwijsgebouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 24 juni 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een kapvergunning die was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De kapvergunning betrof het kappen van 14 bomen, waaronder een monumentale iep, ten behoeve van de bouw van een nieuw onderwijsgebouw voor de Rijksuniversiteit Groningen. De omwonenden, die zich verzetten tegen de kap, hebben een verzoek ingediend om de werking van de kapvergunning te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet voldoende rekening hield met de monumentale bomen en dat het college niet zorgvuldig had gehandeld bij de afweging van de belangen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd de kapvergunning geschorst tot drie weken na de bekendmaking van het nog te nemen besluit op de bezwaren van de omwonenden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de omwonenden en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige belangenafweging bij kapvergunningen, vooral wanneer monumentale bomen in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 05/651 BESLU VEN
AWB 05/687 BESLU VEN
U I T S P R A A K
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
de Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, verzoekster, verder te noemen de vergunninghoudster, gemachtigde mr. W.R. van der Velde,
en
[omwonende] en anderen, verweerders,
gemachtigde mr. J.T. Fuller,
alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb van
[omwonende] en anderen, allen wonende te Groningen, verzoekers, verder te noemen de omwonenden, gemachtigde mr. J.T. Fuller,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder, verder te noemen het college,
gemachtigden [naam 1] en [naam 2].
1. PROCESVERLOOP
Het college heeft bij besluit van 3 juni 2005, verder te noemen het bestreden besluit, kapvergunning verleend voor het kappen van 14 bomen en het verplanten van 1 boom, een en ander zoals aangegeven op bij de vergunning gevoegde tekening, gewaarmerkt KAP 200502121, op grond van artikel 136 Algemene plaatselijke verordening gemeente Groningen 1994 (APVG). Aan deze kapvergunning heeft het college een herplantplicht van 7 bomen verbonden.
Tegen dit besluit heeft vergunninghoudster op 3 juni 2005 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft vergunninghoudster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de schorsende werking van het besluit wordt opgeheven.
De omwonenden hebben bij verzoekschrift van 13 juni 2005 de voorzieningenrechter eveneens gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit geschorst blijft.
Het college heeft op 14 juni 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 17 juni 2005.
Namens vergunninghoudster zijn aldaar verschenen mr. W.R. van der Velde, [naam 3] en [naam 4]. De omwonenden hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. J.T. Fuller. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2].
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Feiten en standpunten van partijen
Op 12 mei 2005 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een kapvergunning ingediend voor het kappen van 16 bomen in het westelijk deel van de Hortustuin op het perceel van de Grote Rozenstraat 31 te Groningen. De kapvergunning is aangevraagd ten behoeve van de oprichting van een nieuw onderwijsgebouw.
De aanvraag heeft vanaf 19 mei 2005 gedurende twee weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn zienswijzen ingediend door omwonenden.
Bij het bestreden besluit heeft het college vergunning verleend voor het kappen van 14 bomen en het herplanten van 1 boom. De berk, aangeduid met de letter G, heeft een kleinere stamdiameter dan 20 centimeter (cm), zodat geen vergunning is vereist voor het kappen. Het college heeft aan de kapvergunning een herplantplicht verbonden van 7 bomen (maat 16-18), waarvan 5 bomen aan de westzijde en 2 bomen aan de oostzijde van het te bouwen pand moeten worden geplant. Deze bomen moeten geplant worden na gereedkoming van de bouwwerkzaamheden. De verleende kapvergunning ziet onder meer op een monumentale iep, welke volgens het college een grote waarde heeft.
In het bestreden besluit heeft het college de ingebrachte zienswijzen weerlegd. Het college komt daarbij tot de slotsom dat, mede gelet op het feit dat het huidige bouwplan, waarvoor het college bij besluit van 25 mei 2005 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, voor wat betreft de te bebouwen oppervlakte binnen de voorschriften van het bestemmingsplan past en er in redelijkheid geen alternatieven zijn, de nieuwbouw een zodanige dringende reden oplevert dat een kapvergunning verleend dient te worden.
Vergunninghoudster heeft naar voren gebracht dat zij spoedeisend belang heeft om met de bouwwerkzaamheden van het op te richten onderwijsgebouw te beginnen. Nu geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verleend vergunning vraagt vergunninghoudster de opschorting van de werking van het bestreden besluit op te heffen.
De omwonenden hebben aangevoerd dat de gehele Hortustuin een beschermde status heeft. Het college heeft bij het bestreden besluit niet alle belangen heeft meegewogen. Daarbij is gewezen op de bij afzonderlijk besluit verleende vrijstelling en bouwvergunning behorende ruimtelijke onderbouwing.
Relevante regelgeving
Artikel 135, eerste lid, APVG bepaalt -voor zover hier van belang- dat wordt verstaan onder
a. boom: een houtachtig, overblijvend gewas, met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 20 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;
c. houtopstand: één of meer bomen, hakhout, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen;
d. monumentale houtopstand: de houtopstand die voldoet aan de hierna te noemen basisvoorwaarden en aan ten minste één van de nader te noemen specifieke voorwaarden:
1. Basisvoorwaarden:
* 50 jaar of ouder;
* redelijke conditie; minimaal 10 à 15 jaar nog te leven;
* karakteristiek (moet er uitzien zoals door natuurlijk groeien en natuurlijke snoeiwijze is ontstaan);
2. Specifieke voorwaarden:
* onderdeel ecologische infrastructuur;
* onderdeel karakteristieke boomgroep/aanbeplanting;
* onderdeel zeldzame biotoop;
* zeldzaam, gedenkboom;
* bepalend voor de omgeving;
* herkenningspunt.
Artikel 136, eerste lid, APVG bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 138, eerste lid, APVG verleent het college in beginsel geen kapvergunningen anders dan na zorgvuldige belangenafweging op basis van de criteria "waardering", "overlast" en "dringende redenen". Het tweede lid bepaalt dat het college met betrekking tot de in het vorige lid genoemde criteria en de te maken afweging beleidsregels vaststelt.
Op grond van artikel 139, eerste lid, APVG -voor zover hier van belang- wordt de kapvergunning van kracht:
a. ten minste drie weken na de datum van bekendmaking van de kapvergunning en indien gedurende deze drie weken geen verzoek tot voorlopige voorziening is gedaan als bedoeld in artikel 8:81 Awb;
b. op het moment dat de voorlopige voorziening is afgewezen of beëindigd.
Uit artikel 141d, vierde lid, APVG blijkt dat het college een kapvergunning kan verlenen voor monumentale houtopstanden
Het college heeft in de nota "Kapbeleid gemeente Groningen" beleidsregels vastgesteld. Deze nota geeft het toetsingskader voor de afwegingen ten aanzien van de kapvergunning. De nota is vanaf 8 januari 2005 van kracht.
In paragraaf 3.1 van de nota wordt aangegeven dat om een weloverwogen afweging te maken het noodzakelijk is de belangen van het behoud van de boom te toetsen aan de reden voor de verwijdering van de boom. Bij het vaststellen van het belang van de boom gelden de volgende criteria:
- onderdeel hoofdstructuur (ecologische structuur/groen-/straatbomenstructuur)
- vervangbaarheid
- beeldbepalende waarde
- cultuurhistorische waarde
- ecologische waarde
- dendrologische waarde
- educatieve waarde
- overige waarde
De redenen om een boom te verwijderen komen voort uit overlast of er is sprake van een dringende reden vanuit algemeen belang (gemeente) of persoonlijk belang (particulier). Bij een dringende reden gaat het om bouwplannen of ruimtelijke ontwikkelingen op verschillende niveaus. Ten aanzien van aanvragen van particulieren zal van geval tot geval worden beoordeeld of sprake is van een dringende reden, waarbij in de beoordeling wordt meegenomen of er alternatieven zijn. Als sprake is van een gebonden (bouw)vergunning zal de kapvergunning verleend kunnen worden.
Voor gemeentelijke aanvragen geldt eveneens dat in de afweging betrokken moet worden of er alternatieven zijn en dat de alternatieven goed onderzocht zijn. In elk geval mag worden aangenomen dat als de raad of de raadscommissie zich heeft uitgesproken over bepaalde projecten waarbij groenbelangen betrokken zijn - en het belang van bomen daarbij adequaat en zorgvuldig in beeld is gebracht - er sprake is van een dringende reden. Bij gemeentelijke aanvragen dient daarom in beginsel steeds een groenparagraaf te worden voorgelegd, zodat voor de raad(commissie) toetsbaar is of er voldoende rekening is gehouden met de groenstructuur.
In paragraaf 3.3 wordt als uitgangspunt bij de beoordeling van de aanvraag om kapvergunning gesteld "geen kapvergunning, tenzij". Dit moet aldus worden uitgelegd dat als zich één van de overlastfactoren of een dringende reden in zo overwegende mate voordoet, dit niet opweegt tegen de boomwaardeaspecten als bedoeld in paragraaf 3.1. Deze afweging zal zorgvuldig worden gemotiveerd en is daarmee toetsbaar.
Overwegingen ten aanzien van de verzoeken
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft vergunninghoudster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij opheffing van de opschortende werking van de kapvergunning. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat gebleken is dat er sprake is van ruimtegebrek bij de faculteit Psychologie, pedagogiek en sociale wetenschappen (PPSW), het huurcontract dat vergunninghoudster sloot ten behoeve van deze faculteit per 1 januari 2006 eindigt en andere huisvesting per die datum gevonden moet worden. Vergunninghoudster tracht voor 1 januari 2006 de nieuwbouw te realiseren. Voordat de bouwwerkzaamheden kunnen beginnen dienen de bomen te worden gekapt. Hierin ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om aan te nemen dat sprake is van onverwijlde spoed.
Gelet op de duur van de schorsing van rechtswege is ten aanzien van het verzoek van de omwonenden eveneens voldoende aannemelijk dat sprake is van een spoedeisend belang bij de beoordeling van het bestreden besluit.
In de onderhavige zaak dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets kan doorstaan. Daarbij dient de vraag te worden beoordeeld of het college in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Met het college is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanvraag van 12 mei 2005 dient te worden beoordeeld op grond van de nota "Kapbeleid gemeente Groningen" en de daaruit voortvloeiende gewijzigde APVG.
In beginsel treedt een besluit in werking nadat het is bekendgemaakt. In afwijking van dit uitgangspunt bepaalt artikel 139, eerste lid, onder a, APVG dat de kapvergunning ten minste drie weken na de datum van bekendmaking van kracht wordt en indien een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend op het moment dat daarop is beslist. Hoewel er een duidelijke samenhang bestaat tussen de verleende bouw- en kapvergunning, onderschrijft de voorzieningenrechter niet de stelling dat geen kapvergunning verleend kan worden, dan wel dat de kapvergunning eerst van kracht wordt, indien de bouwvergunning onherroepelijk is geworden. Het betreft twee afzonderlijke besluiten en tegen ieder besluit afzonderlijk kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
Uit de nota "Kapbeleid gemeente Groningen" volgt dat als uitgangspunt wordt gehanteerd dat geen kapvergunning wordt verleend, tenzij zich één van de overlastfactoren of een dringende reden in zo overwegende mate voordoet, dat dit niet opweegt tegen de boomwaardeaspecten als bedoeld in paragraaf 3.1 van die nota. De voorzieningenrechter begrijpt deze laatste zinsnede, in het licht van de beleidsnota, aldus dat indien overlastfactoren of een dringende reden dusdanig zwaarwegend zijn te achten de boomwaardeaspecten niet meer opwegen tegen de belangen om een kapvergunning te verlenen. Volgens het college is in het onderhavige geval sprake van een zodanig dringende reden dat een kapvergunning verleend dient te worden.
Thans dient de vraag te worden beantwoord of het college in redelijkheid mocht aannemen dat het bouwplan van vergunninghoudster een zodanige dringende reden vormt, dat het een kapvergunning rechtvaardigt.
Het college heeft ten behoeve van het bouwplan van vergunninghoudster vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend. Op grond van dit artikel dient het bouwplan te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Om aan dit vereiste te voldoen heeft het college de nota "Aanpassing bestemmingsplan Hortusbuurt ten behoeve van de Rijksuniversiteit" in december 2004 opgesteld. De nota geeft aan onder welke omstandigheden het destijds geldende bestemmingsplan "Binnenstad 1976" is aangepast en met welk doel voor ogen het thans geldende bestemmingsplan "Hortusbuurt/Noorderplantsoen" is vastgesteld. In de nota wordt overwogen dat het nieuwe bestemmingsplan het aantal te bebouwen vierkante meters heeft teruggebracht. Voorts mag alleen bebouwing worden opgericht langs de randen van de oude Hortustuin. Vervolgens wordt overwogen: "In het plangebied staan veel bomen, waarvan een aantal monumentaal te noemen is. Geen van de monumentale bomen mag worden gekapt of verplant. De architect heeft in zijn plannen hiermee rekening moeten houden."
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter sluit deze ruimtelijke onderbouwing niet naadloos aan op het bestreden besluit, nu de kapvergunning ook ziet op een monumentale boom. Ter zitting is namens het college naar voren gebracht dat de ruimtelijke onderbouwing een verklaring is van hetgeen in het bestemmingsplan is aangegeven ten aanzien van het beschermd groengebied. In het bestemmingsplan is het oostelijk deel van de Hortustuin aangemerkt als beschermd groengebied. Het westelijk deel, waar het bouwplan zal worden gerealiseerd, is niet aangemerkt als beschermd groengebied. Deze uitleg van de ruimtelijke onderbouwing komt niet overeen met de laatste zinsnede van het hierboven geciteerde gedeelte. Daarin wordt aangegeven dat de architect in zijn plannen rekening heeft moeten houden met monumentale bomen. Het bestemmingsplan geeft in het oostelijk deel van de Hortustuin geen bouwmogelijkheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de geciteerde overweging in de ruimtelijke onderbouwing dan ook niet anders worden uitgelegd dan dat indien monumentale bomen worden aangetroffen op de plek waar de nieuwbouw gerealiseerd zal worden, de architect hiermee rekening dient te houden. Dat het college op het moment waarop de ruimtelijke onderbouwing werd vastgesteld ervan uitging dat zich op die locatie geen monumentale bomen bevonden, maakt dit niet anders.
Daar komt bij dat de onderhavige kapvergunning is verleend met toepassing van de gewijzigde APVG en gewijzigd beleid. In de nota "Kapbeleid gemeente Groningen" wordt onderscheid gemaakt tussen particuliere en gemeentelijke aanvragen. Ten aanzien van gemeentelijke aanvragen dient de raad of raadscommissie zich uit te spreken over projecten waarbij groenbelangen zijn betrokken. Bij die aanvragen dient in beginsel steeds een groenparagraaf te worden voorgelegd, zodat door de raad(scommissie) getoetst kan worden of voldoende rekening is gehouden met de groenstructuur. In het onderhavige geval is sprake van een onderwijsgebouw, dat het algemeen belang dient en op dit punt kan worden vergeleken met een gemeentelijk bouwplan. Het college heeft gesteld dat bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan een belangenafweging heeft plaatsgevonden, die heeft geleid tot de vastgelegde bouwmogelijkheden. Nu ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan het gewijzigde beleid ten aanzien van de verlening van kapvergunning nog geen gelding had, kon geen rekening worden gehouden met de voorwaarde van een groenparagraaf. Bovendien kon bij deze belangenafweging geen rekening worden gehouden met de monumentale iep, omdat het college tot voor kort de iep niet als een monumentale boom aanmerkte. De raad heeft zich dan ook niet uitgesproken over de groenbelangen in de onderhavige zaak.
Uit het beleid blijkt voorts dat indien de groenbelangen dusdanig zorgvuldig zijn onderzocht, een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en de raad zich hierover heeft uitgesproken een dringende reden aanwezig wordt geacht. In het onderhavige geval bestaat, gelet op het bovenstaande, echter twijfel ten aanzien van de zorgvuldigheid van de belangenafweging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet zonder nadere bestuurlijke en politieke afweging van de betrokken groenbelangen en in het bijzonder de belangen van de monumentale iep tot de kap van de in het geding zijnde bomen worden besloten. Nu voorts ten aanzien van de bouwvergunning nog een (voorlopige) rechtmatigheidstoets door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient plaats te vinden is er voldoende ruimte om die afweging alsnog te (laten) maken.
In dit licht moet worden voorkomen dat een onomkeerbare situatie ontstaat.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en evenmin berust op een deugdelijke motivering en daarom in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb moet worden geacht. Aan een verdere beoordeling van het bestreden besluit komt de voorzieningenrechter niet toe.
Nu het bestreden de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat het bestreden besluit geschorst blijft tot en met drie weken na het nog te nemen besluit op de door de omwonenden ingediende bezwaren.
Uit het bovenstaande volgt dat de door vergunninghoudster verzochte voorlopige voorziening tot opheffing van de opschortende werking van de kapvergunning wordt afgewezen.
Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door de omwonenden betaalde griffierecht ad ? 138,- door de gemeente Groningen aan hen wordt vergoed.
De voorzieningenrechter acht verder termen aanwezig het college op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die de omwonenden in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de voorzieningenrechter deze kosten op ? 644,-, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe en schorst het besluit van 3 juni 2005 tot en met drie weken na de datum van bekendmaking van het door het college nog te nemen besluit op het bezwaar van de omwonenden;
- bepaalt dat de gemeente Groningen de omwonenden het betaalde griffierecht ad ? 138,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van de omwonenden, welke zijn vastgesteld op ? 644,- en bepaalt dat de gemeente Groningen omwonenden deze kosten dient te betalen;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.