RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 04/1374 BESLU VEN
AWB 05/227 BESLU VEN
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Algemeen directeur van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde mr. E. van Pernis-van de Wal.
Verweerder heeft bij besluit van 15 november 2004, verder te noemen het bestreden besluit, het door verzoeker ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 22 december 2004 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 27 januari 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 24 maart 2005.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich aldaar niet doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
Op 11 juni 2002 heeft de Regiopolitie Groningen verweerder mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 (WVW) gedaan. Daarin heeft de Regiopolitie Groningen aangegeven dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie B van motorrijtuigen, waarvoor hem een rijbewijs is afgegeven.
Aan deze mededeling ligt ten grondslag dat verzoeker op 8 juni 2002 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, WVW, te weten een ademanalyse.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 131, vijfde lid, WVW de verplichting opgelegd om zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verder te noemen EMA. Daarbij is verzoeker er op gewezen dat hij wettelijk verplicht is aan deze cursus mee te werken.
Bij brief van 18 september 2003 is verzoeker uitgenodigd voor een individueel voorgesprek. In deze uitnodiging is verzoeker erop gewezen dat het voorgesprek een verplicht onderdeel van de EMA is. Tevens heeft verweerder -voor zover hier van belang- aangegeven dat het rijbewijs van verzoeker in ieder ongeldig wordt verklaard indien verzoeker bij het individuele voorgesprek of een cursusonderdeel niet actief deelneemt of het groepsproces verstoort.
Op 24 oktober 2003 heeft een voorgesprek met verzoeker plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan is een “negatief afloopbericht EMA” opgemaakt. Daarbij is aangegeven dat het voorspelbaar is dat verzoeker tijdens de cursus een storende factor zal zijn voor het leerproces van de groep, nu hij zijn persoonlijke conflict met de overheid naar voren zal brengen.
Verzoeker is bij brief van 9 januari 2004 opnieuw uitgenodigd voor een voorgesprek. Ook in deze uitnodiging is verzoeker er op gewezen -voor zover hier van belang- dat zijn rijbewijs ongeldig verklaard wordt verklaard als hij bij het individuele voorgesprek of een cursusonderdeel niet actief deelneemt of het groepsproces verstoort.
Het tweede voorgesprek heeft op 26 februari 2004 plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan opnieuw een “negatief afloopbericht EMA” is opgemaakt. Hierbij is gerapporteerd dat verzoeker aangaf tijdens de cursus te willen praten over zijn negatieve ervaringen met het Nederlandse rechtssysteem. Hem is aangegeven dat dit niet de reden is van zijn deelname van de cursus en dat ordeverstoring binnen de groep niet wordt getolereerd. Verzoeker schoot uit zijn slof toen bleek dat de inhoud van het voorgesprek niet op schrift werd gesteld. Hij sloeg met zijn vuisten tegen de wand, waarop de cursusleidster de spreekkamer heeft verlaten. Verzoeker heeft kort daarna tierend het pand van verweerder verlaten.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard. Hierbij heeft verweerder overwogen dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan de EMA.
Tegen dit besluit heeft verzoek bij schrijven van 2 juni 2004 bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft daarbij aangevoerd dat hij wel degelijk bereid was deel te nemen aan de cursus, maar dat hem de toegang werd geweigerd. Verzoeker weerspreekt nadrukkelijk het door verweerder geschetste verloop van de twee voorgesprekken.
Na een op 6 juli 2004 gehouden hoorzitting heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Verzoeker voert aan dat hij heeft geweigerd mee te werken aan een blaastest, omdat hij niet kon worden ingelicht over de voor- en nadelen daarvan. Naar aanleiding daarvan is hem een EMA opgelegd. Na afloop van het eerste voorgesprek heeft verzoeker verweerder gevraagd om aan te geven wat er van hem werd verwacht tijdens de cursusdagen. Verzoeker is er telkens van uit gegaan dat hij tijdens de cursus ook zijn verhaal kon doen. Verzoeker ontkent verder met zijn vuisten op de wand van de spreekkamer te hebben geslagen.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, WVW doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Uit artikel 131, vijfde lid, WVW volgt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. Indien het rijbewijs overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, wordt het onverwijld aan betrokkene teruggegeven.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, WVW -voor zover hier van belang- is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, WVW bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, WVW dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van het bepaalde in artikel 132, tweede lid, WVW besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Op grond van artikel 132, eerste lid, Reglement rijbewijzen worden het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen, bedoeld in een der artikelen 131, vijfde lid, WVW dient te ondergaan, door het CBR vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, zesde lid, WVW stelt het CBR de aard van de educatieve maatregelen vast en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan.
Uit artikel 9 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid volgt dat betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan een educatieve maatregel verleent indien sprake is van omstandigheden als vermeld onder a tot en met d.
Overwegingen ten aanzien van het verzoek
Niet in geschil is of de EMA op goede gronden is opgelegd. Thans dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets kan doorstaan. Hiertoe dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat verzoeker niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, WVW is degene die zich dient te onderwerpen aan een EMA verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Bij gebreke van de vereiste medewerking besluit verweerder onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder, zo bepaalt artikel 132, tweede lid, WVW. Blijkens de bewoordingen van dit artikel komt verweerder hierbij geen beleidsvrijheid toe. Dit houdt in dat indien wordt vastgesteld dat betrokkene niet de vereiste medewerking verleent verweerder gehouden is het rijbewijs ongeldig te verklaren.
Ingevolge artikel 9 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de EMA verleent indien sprake is van de onder a tot met d vermelde omstandigheden. Uit de tekst van deze bepaling kan worden afgeleid dat ook onder andere omstandigheden dan in artikel 9 Regeling maatregelenrijvaardigheid en geschiktheid sprake kan zijn van het niet-verlenen van de vereiste medewerking.
Blijkens de informatie die verweerder bij de uitnodiging tot de EMA verstrekt en voorts uit de uitnodiging voor het voorgesprek en de cursusdagen bestaat de EMA uit een individueel gesprek en drie cursusdagen. Verweerder mag gelet op artikel 131, zesde lid, WVW de EMA op deze wijze vorm geven.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu het voorgesprek als onderdeel van de opgelegde EMA moet worden aangemerkt, de vereiste medewerking als bedoeld in artikel 132, eerste lid, WVW tevens ziet op het voorgesprek. Verzoeker was derhalve verplicht om ook aan het voorgesprek de vereiste medewerking te verlenen.
Het eerste voorgesprek heeft op 24 oktober 2003 plaatsgevonden. In dit gesprek heeft de door verweerder ingeschakelde deskundige verzoeker medegedeeld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld voor deelname aan de EMA. Daarbij heeft de deskundige verzoeker medegedeeld dat het voorspelbaar is dat hij tijdens de cursus een storende factor voor het leerproces van de groep zal zijn. Verzoeker is daarbij geïnformeerd over het vervolg van de procedure. De deskundige heeft naar aanleiding van dit gesprek een negatief afloopbericht opgemaakt.
Verzoeker heeft verweerder vervolgens diverse malen schriftelijk verzocht te motiveren waarom hij niet aan werd toegelaten tot de cursusdagen. Hij heeft daarbij tevens verzocht om aan te geven wat wordt verstaan onder niet actieve deelname aan de cursus of verstoring van het groepsproces.
Verweerder heeft, afgezien van een tweede uitnodiging voor een voorgesprek op 26 februari 2004, niet gereageerd op deze brieven van verzoeker. De voorzieningenrechter acht deze handelswijze van verweerder onzorgvuldig. Verweerder heeft niet alleen niet gereageerd op de brieven van verzoeker, maar heeft tevens verzuimd aan te geven waarom verzoeker voor een tweede voorgesprek is uitgenodigd.
Hoewel verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter deze handelwijze er niet toe leiden dat het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan. De voorzieningenrechter overweegt ter zake het volgende.
Verweerder heeft tot toepassing van de EMA deskundigen aangewezen. De ingeschakelde deskundigen voeren de voorgesprekken en leiden de cursussen. Naar aanleiding van de twee negatieve afloopberichten heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Niet gebleken is dat verweerder in het onderhavige geval aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming en de inhoud van de negatieve afloopberichten had behoren te twijfelen. Daartoe acht de voorzieningenrechter redengevend dat de door verweerder overgenomen conclusie uit de negatieve afloopberichten wordt bevestigd door hetgeen verzoeker zelf bij brief van 10 februari 2004 en ter zitting heeft aangevoerd. Verzoeker wilde namelijk tijdens de EMA ruimte voor uitleg van zijn persoonlijke situatie. Verweerder mocht dan ook in redelijkheid afgaan op deze adviezen.
Voorts moet de vraag worden beantwoord of de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker zijn grondslag kon vinden in de twee negatieve afloopberichten. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend.
Blijkens de negatieve afloopberichten en tevens blijkens de brief van 10 februari 2004 van verzoeker, wilde verzoeker tijdens de cursusdagen de aanleiding tot zijn aanhouding op 8 juni 2002 alsmede de onderliggende problematiek aan de orde stellen.
Ondanks dat verweerder niet heeft gereageerd op verzoeken om de negatieve afloopberichten te motiveren na afloop van het eerste voorgesprek had verzoeker uit de hem ter beschikking staande gegevens -waaronder de informatie die hem tijdens het eerste voorgesprek was verstrekt- kunnen begrijpen dat zijn problemen met de Nederlandse overheid tijdens de cursusdagen niet centraal zouden kunnen staan. In de bij de uitnodiging van 9 juli 2004 meegezonden brochure over de EMA staat aangegeven dat het doel van de cursus is te zorgen dat deelnemers van de EMA niet nogmaals deelnemen aan het wegverkeer onder invloed van alcohol. Hieruit blijkt ook dat een actieve deelname verplicht is. Verzoeker kon uit deze informatie afleiden dat zijn deelname aan het verkeer onder invloed van alcohol -ongeacht de aanleiding dan wel de oorzaken daarvan- en het voorkomen van een herhaling centraal zouden moeten staan. Tijdens het voorgesprek heeft de cursusleider hem dit ook voorgehouden. Desondanks heeft verzoeker aangegeven zijn persoonlijke problemen nadrukkelijk wel op voorgrond te willen stellen, nu daarin de aanleiding van de maatregel gelegen is. Bij het tweede voorgesprek heeft verzoeker vastgehouden aan zijn eerdere opstelling ten aanzien van de cursus. Toen de cursusleidster hem er opnieuw op wees dat deze problemen niet de reden zijn van deelname aan de EMA -maar zijn alcoholgebruik in het verkeer-, heeft verzoeker -naar verweerder stelt- boos gereageerd, waarop de cursusleidster het gesprek heeft beëindigd. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat, los van de vraag wat er exact is voorgevallen tijdens het tweede voorgesprek, verweerder in redelijkheid kon vaststellen dat verzoeker niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend. Onder deze omstandigheden kon verweerder ingevolge artikel 132, tweede lid, eerste volzin, WVW niet anders besluiten dan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker. Gelet op de tekst van artikel 132, tweede lid, eerste volzin, WVW heeft verweerder hierbij geen beleidsvrijheid en kan derhalve geen sprake zijn van een belangenafweging.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op goede gronden het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2004 gehandhaafd. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 1 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
De voorzieningenrechter wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: AW