ECLI:NL:RBGRO:2004:AR8597

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
27 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/83 WW HOB
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 27 december 2004 uitspraak gedaan over de vraag of eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser had een uitzendovereenkomst met Uitzendbureau Mutua Fides B.V. (MF) en was werkzaam als spinner voor [bedrijf] B.V. De uitzendovereenkomst bevatte een ontbindende voorwaarde die inhield dat de overeenkomst van rechtswege eindigde indien de opdrachtgever door externe omstandigheden het aantal spinpunten moest verminderen. Eiser stelde dat deze ontbindende voorwaarde niet in strijd was met het Burgerlijk Wetboek (BW) en beriep zich op het Munga-arrest. De rechtbank oordeelde echter dat de ontbindende voorwaarde in strijd was met het gesloten stelsel van het BW, met name de artikelen 7:667 en 7:672. De rechtbank concludeerde dat het voor MF niet onmogelijk was om eiser bij een andere opdrachtgever te werk te stellen, en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet als een opzegging wegens dringende redenen kon worden aangemerkt. Eiser had aanspraak gemaakt op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar het UWV had deze geweigerd op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank bevestigde het standpunt van het UWV en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank benadrukte dat de ontbindende voorwaarde in de uitzendovereenkomst niet verenigbaar was met de wettelijke bepalingen en dat eiser niet kon worden gelijkgesteld met andere uitzendkrachten die in vergelijkbare situaties een uitkering hadden ontvangen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor uitzendovereenkomsten om in overeenstemming te zijn met de geldende wetgeving en de rechten van werknemers.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 03/83 WW HOB
UITSPRAAK
in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. E.A. Mulder, werkzaam bij MF Uitzendbureau,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. ONDERWERP VAN GESCHIL
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 december 2002.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 juni 2002 ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat eiser geen recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft, omdat hij niet werkloos is geworden, dan wel dat een recht op WW-uitkering is ontstaan, doch dat deze blijvend en geheel wordt geweigerd, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
2. ZITTING
Het geschil is behandeld op de zitting van 18 november 2004.
Eiser is aldaar bij gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.M.M. Hoogendorp-Wiersema, werkzaam bij het UWV te Groningen.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 Feiten en standpunten van partijen
Eiser is met ingang van 3 april 2002 op basis van een ''uitzendovereenkomst fase 3" voor de duur van drie maanden bij Uitzendbureau Mutua Fides B.V. te Groningen (hierna: MF) in dienst getreden. Hij is, aldus artikel 22 van de uitzendovereenkomst uitsluitend geworven en geselecteerd om werkzaam te zijn als spinner voor [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]). Deze uitzendovereenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat deze van rechtswege eindigt, indien en zodra [bedrijf] als gevolg van externe omstandigheden genoodzaakt is het aantal spinpunten te verminderen tot minder dan 175.
Met ingang van 25 april 2002 heeft eiser jegens verweerder aanspraak doen gelden op een uitkering ingevolge de WW omdat eisers werkzaamheden door brand bij [bedrijf] (tijdelijk) zijn beëindigd.
Aan eiser zijn voorschotten verstrekt.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de WW ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat hij een contract in fase 3 heeft met een looptijd tot 3 juli 2002.
Bij besluit van eveneens 20 juni 2002 heeft verweerder het aan eiser over de periode van 25 april tot en met 12 mei 2002 ten onrechte uitgekeerde voorschot op de WW-uitkering van (bruto) € 420,00 van hem teruggevorderd.
Bij brief van 10 juli 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WW?uitkering.
Dit bezwaar is behandeld op de hoorzitting van 3 oktober 2002.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat eiser geen recht op een uitkering ingevolge de WW heeft, omdat hij ofwel niet werkloos is geworden ofwel verwijtbaar werkloos is, in verband waarmee de uitkering blijvend en geheel wordt geweigerd.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen.
Hij is van mening dat de in artikel 22 van de uitzendovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde niet in strijd is met het Burgerlijk Wetboek (BW). Ter ondersteuning van dit standpunt is gewezen op het Munga-arrest van de HR 06-03-1992, NJ 1992/509, welk arrest in de ogen van eiser - ondanks de inwerkingtreding van de Flexwet - nog steeds geldt. Eiser bestrijdt verder het oordeel van verweerder dat de overeengekomen ontbindende voorwaarde in strijd is met het uitzendbeding van artikel 7:691, tweede lid, BW en in strijd met de bepalingen uit de ABU-CAO.
Daarnaast heeft eiser zich doen beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
In het verweerschrift is uiteengezet dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met die in het Munga-arrest, omdat daar de mogelijkheid ontbrak om de werknemer op een andere werkplek te werk te stellen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat wanneer de opdrachtgever [bedrijf] zijn opdracht beëindigt, MF niet ontslagen wordt van de verplichting om eiser elders bij een andere opdrachtgever te werk te stellen.
Verweerder leidt uit artikel 10 van de ABU-CAO af dat MF in dit geval verplicht is het loon door te betalen. In zijn ogen kan het niet zo zijn dat artikel 7:691, derde lid, BW buiten werking wordt gesteld door meergenoemd artikel 22. Verweerder acht dit artikel niet alleen in strijd met het BW en de CAO, maar ook in strijd met hetgeen verder in de uitzendovereenkomst is bepaald, alsmede met het principe dat de uitzendkracht naar meerdere opdrachtgevers uitgezonden kan worden.
In het verweerschrift is voorts opgemerkt dat verweerder bekend is met een collega van eiser aan wie uiteindelijk een WW-uitkering is toegekend, echter daarbij was geen sprake van een uitzendovereenkomst in fase 3. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat hij bereid is nader onderzoek te verrichten, indien eiser aangeeft welke werknemers het zou betreffen.
Ter zitting is namens verweerder betoogd dat het standpunt van verweerder is dat eiser verwijtbaar werkloos is.
3.2 Wettelijk kader
Krachtens artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Op grond van artikel 27, eerste lid, WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. (In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.)
Op grond van artikel 7:690 BW is de uitzendovereenkomst de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Artikel 7:691 BW luidt als volgt:
1. Op de uitzendovereenkomst is artikel 668a eerst van toepassing zodra de werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht.
2. In de uitzendovereenkomst kan schriftelijk worden bedongen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de derde als bedoeld in artikel 690 op verzoek van die derde ten einde komt. Indien een beding als bedoeld in de vorige volzin in de uitzendovereenkomst is opgenomen, kan de werknemer die overeenkomst onverwijld opzeggen.
3. Een beding als bedoeld in lid 2 verliest zijn kracht indien de werknemer in meer dan 26 weken arbeid voor de werkgever heeft verricht. Na het verstrijken van deze termijn vervalt de bevoegdheid van de werknemer tot opzegging als bedoeld in lid 2.
4. Voor de berekening van de termijnen, bedoeld in de leden 1 en 3, worden perioden waarin arbeid wordt verricht die elkaar opvolgen met tussenpozen van minder dan een jaar mede in aanmerking genomen.
5. Voor de berekening van de termijnen, bedoeld in de leden 1 en 3, worden perioden waarin voor verschillende werkgevers arbeid wordt verricht die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn mede in aanmerking genomen.
6. Dit artikel is niet van toepassing op de uitzendovereenkomst waarbij de werkgever en de derde in een groep zijn verbonden als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 dan wel de één een dochtermaatschappij is van de ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2.
7. Van de termijnen bedoeld in de leden 1, 3 en 4 en van lid 5 kan slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan worden afgeweken ten nadele van de werknemer.
In het hiervoor genoemde artikel 7:668a BW is het volgende bepaald:
1. Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd;
b. meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn.
3. Lid 1, onderdeel a en laatste zinsnede, is niet van toepassing op een arbeidsovereenkomst aangegaan voor niet meer dan 3 maanden die onmiddellijk volgt op een tussen dezelfde partijen aangegane arbeidsovereenkomst voor 36 maanden of langer.
4. De termijn van opzegging wordt berekend vanaf het tijdstip van totstandkoming van de eerste arbeidsovereenkomst als bedoeld onder a of b van lid 1.
5. Van de leden 1 tot en met 4 kan slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan worden afgeweken ten nadele van de werknemer.
Artikel 7:667 BW ziet op het einde van de arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een dergelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik aangegeven.
Op grond van het tweede lid is voorafgaande opzegging in elk geval nodig:
a. indien zulks bij schriftelijk aangegane overeenkomst is bepaald;
b. indien volgens de wet of het gebruik opzegging behoort plaats te vinden en daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk aangegane overeenkomst is afgeweken.
Krachtens het derde lid kan een arbeidsovereenkomst als bedoeld in lid 1 slechts tussentijds worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.
In het zevende en achtste lid is bepaald welke bedingen in dit geval nietig zijn. Het gaat dan om de hier niet aan de orde zijnde situatie van het in het huwelijk treden of het aangaan van een geregistreerd partnerschap door de werknemer dan wel zwangerschap of bevalling van de werkneemster.
Uit artikel 7:672, eerste lid, BW volgt verder dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand,
Krachtens artikel 7:672, vijfde lid, BW kan de termijn, bedoeld in lid 2, slechts worden verkort bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. De termijn kan schriftelijk worden verlengd.
Artikel 10 van de ABU-CAO luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Tijdens fase 3 worden uitzendovereenkomsten steeds aangegaan voor de bepaalde tijd van drie maanden, tenzij het bepaalde in onderstaand lid 2 toepassing vindt.
2. (Niet van toepassing: Een uitzendovereenkomst kan echter uitdrukkelijk worden aangegaan voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd langer dan drie maanden of lopend tot een objectief bepaalbare gebeurtenis met een minimum looptijd van drie maanden. Elke voortzetting van een dergelijke uitzendovereenkomst geschiedt voor de vaste tijd van drie maanden, tenzij partijen schriftelijk uitdrukkelijk een voortzetting van meer dan drie maanden zijn overeengekomen.)
3. Door het enkele verstrijken van de looptijd of het intreden van de objectieve gebeurtenis eindigt elk van deze uitzendovereenkomsten als bedoeld in de leden 1 en 2 – zonder dan enige opzegging nodig is – van rechtswege. (....)
4. In dit artikel wordt bepaald dat opeenvolgende uitzendovereenkomsten voor bepaalde tijd in fase 3, in afwijking van artikel 7:668a BW, niet van rechtswege worden omgezet in uitzendovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Dit laat onverlet de bevoegdheid van partijen om in deze fase uitdrukkelijk een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd overeen te komen.
Daarnaast ontleent de rechtbank aan de tussen eiser en MF gesloten uitzendovereenkomst het volgende:
Artikel 22.
De uitzendkracht is uitsluitend geworven en geselecteerd om werkzaam te zijn als spinner voor [bedrijf] b.v. Deze uitzendovereenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat deze van rechtswege eindigt indien en zodra [bedrijf] als gevolg van externe omstandigheden genoodzaakt is het aantal spinpunten te verminderen tot minder dan 175.
3.3 Rechtsoverwegingen
In geding is het antwoord op de vraag of verweerder eiser terecht heeft aangemerkt als verwijtbaar werkloos in de zin van de WW, en zo ja, of verweerder dan een maatregel op eisers uitkering heeft kunnen toepassen, bestaande uit een blijvend gehele weigering van die uitkering.
Tussen partijen is niet in geschil dat MF is aangesloten bij de ABU, zodat op eiser de ABU-CAO van toepassing is, alsmede dat eiser zich bevindt in fase 3.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt met name dit laatste met zich dat op eiser de wettelijke bepalingen van toepassing zijn, waaronder in ieder geval de artikelen 7:628, 7:667 en 7:672 BW.
De rechtbank leidt uit de artikelen 7:667 en 7:672 BW af dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd slechts tussentijds kan worden opgezegd, indien dat recht voor ieder der partijen schriftelijk is overeengekomen.
Vast staat dat in de tussen eiser en MF gesloten uitzendovereenkomst een dergelijk bepaling niet is opgenomen.
Wel is in het hiervoor aangehaalde artikel 22 van de uitzendovereenkomst een ontbindende voorwaarde opgenomen. Nu dit geen bepaling uit de ABU-CAO zelf is, doet de situatie als bedoeld in artikel 7:672, vijfde lid, BW, zich evenmin voor.
In meergenoemd artikel 22 is het beëindigingtijdstip van de arbeidsovereenkomst afhankelijk gesteld van een situatie bij een opdrachtgever.
In het Mungra-arrest heeft de HR geoordeeld dat een ontbindende voorwaarde niet noodzakelijk in strijd met het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst behoeft te zijn. Van geval tot geval moet worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt, zo is overwogen. Daarbij is gewezen op het destijds geldende artikel 7A:1639e leden 3 en 4 BW, welke bepalingen thans zijn opgenomen in artikel 7:667 BW.
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 22 van de uitzendovereenkomst opgenomen voorwaarde in strijd is met het gesloten stelsel van het BW. De rechtbank kan zich verenigen met het standpunt van verweerder dat er wellicht sprake is van een overmachtsituatie aan de zijde van [bedrijf], in casu de opdrachtgever, maar niet aan de zijde van MF als werkgever. Met verweerder vermag de rechtbank niet in te zien dat het voor MF niet mogelijk zou zijn om eiser bij een andere opdrachtgever te werk te stellen. Juist waar het gaat om uitzendwerk kan bezwaarlijk worden volgehouden dat een uitzendovereenkomst ‘slechts’ zou gelden voor een bepaalde werkgever.
De rechtbank wijst in dit verband op tegenstrijdigheden in de tussen eiser en MF gesloten uitzendovereenkomst. Zo is niet alleen in artikel 9 uitdrukkelijk verklaard dat de werknemer andere werkzaamheden wil verrichten bij andere opdrachtgevers, ook uit de artikelen 5, 7, 12, 14 en 19 wordt gesproken over andere opdrachtgevers.
Daarnaast maakt de rechtbank uit de toepasselijke BW-bepalingen op dat de in casu zijnde situatie van beëindiging van werk door overmacht niet als een opzegging wegens dringende redenen kan worden aangemerkt.
Ten slotte wijst de rechtbank op artikel 7:628, eerste lid, BW waarin is bepaald dat de werknemer het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van een oorzaak die bij de werkgever ligt, maar slechts bij de opdrachtgever. De rechtbank acht hierin des te meer grond gelegen om aan te nemen dat de ontbindende voorwaarde, zoals genoemd in artikel 22, zich niet verdraagt met het wettelijke stelsel.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht heeft aangemerkt als verwijtbaar werkloos in de zin van de WW en eiser blijvend en geheel een uitkering heeft geweigerd.
Niet gebleken is van grieven tegen het standpunt van verweerder dat hem dit volledig kan worden verweten.
Dan resteert het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel.
Eiser heeft gesteld dat verweerder aan uitzendkrachten die werkzaam zijn voor [bedrijf] via MF op basis van een uitzendovereenkomst in het periode- en ketensysteem wel een WW?uitkering is toegekend. De in deze overeenkomst in artikel 18 neergelegde ontbindende voorwaarde is nagenoeg identiek aan de thans in geding zijnde ontbindende voorwaarde van de met eiser gesloten uitzendovereenkomst.
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet gezegd worden dat het hier een gelijk geval betreft, nu het niet om een uitzendovereenkomst fase 3 gaat. Dat het zou gaan om een nagenoeg identieke voorwaarde kan daaraan niet afdoen.
Ter zitting is namens eiser nog gewezen op gedetacheerden, die een soortgelijke voorwaarde in hun overeenkomst hadden staan, aan wie in het verleden eveneens een WW-uitkering is toegekend.
De rechtbank kan zich verenigen met het oordeel van verweerder dat dit evenmin een vergelijkbaar geval is, omdat ook daar geen sprake is van werkzaamheden op basis van een uitzendovereenkomst fase 3.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel dient derhalve te falen.
Gezien al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
4. BESLISSING
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter, H.C.P. Venema en E. Gottschal, in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 27 december 2004, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: