ECLI:NL:RBGRO:2004:AR8140

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
18/070636-99
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag met een gevangenisstraf van 18 maanden

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 23 december 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplegen van doodslag. De feiten dateren van 25 oktober 1999, toen de verdachte samen met een mededader betrokken was bij de dood van een persoon genaamd [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte aanwezig was in de tuin van zijn broer op het moment dat de mededader het slachtoffer beschoot. De rechtbank heeft diverse getuigenverklaringen in overweging genomen, waaronder die van [getuige-1], [getuige-2] en [naam getuige-3], die bevestigden dat de verdachte het wapen aan de mededader heeft overhandigd en hem aanmoedigde om te schieten. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de mededader, wat leidde tot de bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, rekening houdend met de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet van zodanig eenvoudige aard was dat deze zich leende voor behandeling in het strafgeding. De verdachte is vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen zijn.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 december 2004.
TENLASTELEGGING
(...)
BEWEZENVERKLARING
Nadere bewijsmotivering
Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de diverse getuigenverklaringen, met name die van [getuige-1][getuige-2] en [naam getuige-3], bewezen dat verdachte op 25 oktober 1999 in de tuin van zijn broer aanwezig was op het moment dat [slachtoffer] door [mededader] werd beschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden. Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte het wapen waarmee [mededader] heeft geschoten aan hem heeft overhandigd. De rechtbank baseert zich hierbij op de verklaring [getuige-2], die op dit punt consistent verklaart. Daarbij wordt betrokken dat deze getuige, gelet op de positie waar hij blijkens zijn eigen verklaring heeft gestaan, dit ook heeft kunnen waarnemen. Daarnaast verklaren [getuige-1] en [naam getuige-3] ter zake dat verdachte zich in de nabijheid van [mededader] bevond op het moment dat deze zich vooroverbuigt en vervolgens – naar later blijkt – een pakketje met daarin een wapen in zijn handen heeft. Getuige [getuige-1] heeft tevens verklaard dat hij verdachte “meer, meer” heeft horen roepen op het moment dat [mededader] overging tot schieten. Dit samenstel van handelingen levert naar het oordeel van de rechtbank het medeplegen van doodslag op. Verdachte is immers op enig moment, tegelijkertijd met of kort na zijn broer diens tuin ingelopen en was aanwezig bij de woordenwisseling die vervolgens tussen zijn broer en [slachtoffer] ontstond. Toen de zaak escaleerde heeft hij er niet voor gekozen om zich aan een en ander te onttrekken, maar heeft hij zijn broer het wapen, dat blijkbaar schietklaar klaar lag, overhandigd en hem aangemoedigd (meerdere keren) te schieten. Dusdoende is sprake van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Aan deze conclusie kan niet afdoen dat [mededader] destijds voor het plegen en niet voor het medeplegen van doodslag is veroordeeld.
De rechtbank acht op grond van bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 25 oktober 1999, in de gemeente [naam gemeente], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met een (automatisch) vuurwapen (een pistool-mitrailleur, merk Agram 2000) een aantal kogels op die [slachtoffer] (die zich toen op korte afstand van verdachtes mededader bevond) afgevuurd waarbij die [slachtoffer] door een of meer van die kogels in het hoofd en/of elders in het lichaam werd getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3.
hij op 25 oktober 1999, in de gemeente [naam gemeente], een wapen van categorie II, te weten een pistool-mitrailleur, merk Agram 2000, kaliber 9 mm, automatisch (voorzien van een geluiddemper), en munitie van categorie II en/of III, te weten een aantal (scherpe) patronen, heeft overgedragen aan een persoon, genaamd [mededader];
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1 primair en onder 3 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMIDDELEN
De rechtbank acht het bewijs geleverd en grondt de overtuiging dat de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn opgenomen.
Daarbij is ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts gebruikt met betrekking tot het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud in het bijzonder betrekking heeft.
A.
Een door Cor Johan Beumee, hoofdagent van Regiopolitie Groningen in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0150/99-071238 d.d. 25 oktober 1999, opgenomen op pagina 102 e.v. van een dossier nummer PL0150/99-071238 d.d. 30 november 1999, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring [getuige-2], op 25 oktober 1999 afgelegd tegenover de verbalisant:
[slachtoffer] was in discussie met[mededader] over het hek dat [slachtoffer] wilde plaatsen. [mededader] was samen met een persoon met een bril op, volgens mij was dat [verdachte].
Volgens mij zei [verdachte] toen zoiets van, nu gaan wij erheen. Ik zag toen dat [verdachte] een vuurwapen pakte en dit aan [mededader] gaf. [verdachte] pakte dat wapen onder het afdakje vandaan. Het wapen was in een blauw kledingstuk gewikkeld.
Ik zag dat [mededader] dat wapen op [slachtoffer] richtte en een schot loste. Ik hoorde dat [mededader] meerdere schoten loste, gericht op [slachtoffer]. Ik zag dat [slachtoffer] op de grond viel.
[mededader] en [verdachte] zijn toen weggevlucht de woning van [mededader] in.
B.
Een door Kornelis Hendrik Lantinga en Egbert Cornelis Oosterhoff, respectievelijk brigadier en hoofdagent van Regiopolitie Groningen in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0150/99-071238 d.d. 2 november 1999, opgenomen op pagina 104 e.v. van het hiervoor onder A vermelde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring [getuige-2], op 2 november 1999 afgelegd tegenover de verbalisanten:
Ik wilde op [mededader] en [verdachte] afgaan, maar [slachtoffer] hield mij tegen.
Ik ben gelopen naar een lage kas die in de tuin van [mededader] staat en bleef op de hoek daarvan staan. Ik had redelijk vrij uitzicht op [verdachte] en [mededader]. Zij stonden zoals ik op de tekening heb aangekruist (p. 107).
Ik zag toen dat [verdachte] iets pakte uit de houtstek en ermee naar [mededader] liep en het aan hem gaf.
C.
Een door Kornelis Hendrik Lantinga en Egbert Cornelis Oosterhoff, respectievelijk brigadier en hoofdagent van Regiopolitie Groningen in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0150/99-071238 d.d. 1 november 1999, opgenomen op pagina 119 e.v. van het hiervoor onder A vermelde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [getuige-1], op 1 november 1999 afgelegd tegenover de verbalisanten:
Ik zag dat [slachtoffer] [getuige-2] tegenhield en zoiets zei als: “je moet jezelf niet verlagen tot zoiets.”
Tot op dat moment is de andere man, zoals ik nu weet de broer van de buurman, bij het tuinhekje blijven staan, direct naast de opslagplaats voor hout.
Ik zie nog dat de buurman naar die houtopslag toeloopt. Wat hij dan precies doet heb ik niet gezien. Ik zie direct daarna wel dat hij weer in onze richting loopt en iets in de handen hield.
Hij loopt vanaf die opslag direct in de richting van de struiken/bomen voor de houtopslag langs en loopt dan langs deze struiken/bomen in onze richting. De andere man blijft ongeveer op de plaats staan waar ik hem eerder ook al had zien staan.
De buurman hield het voorwerp op heuphoogte voor zich en wees daarmee in de richting van [slachtoffer]. [slachtoffer] bevond zich op dat moment achter de garage, vanuit het gangetje gezien links. [getuige-2] en ik stonden op dezelfde hoogte maar dan meer bij het gangetje. Op dat moment hoorde ik knallen en ik zag even later dat [slachtoffer] bloed aan zijn been en bovenlichaam had.
[slachtoffer] kroop weg in de richting van het gangetje. De buurman was inmiddels op ongeveer 1 meter afstand van [slachtoffer]. Ik hoorde en zag dat ook toen nog schoten op [slachtoffer] werden afgevuurd.
Er is een moment geweest dat ik de broer van de buurman heb horen roepen. Volgens mij riep hij enkele keren: “Meer! Meer!”
D.
Een door Kornelis Hendrik Lantinga en Stefan Nieck de Boer, respectievelijk brigadier en agent van Regiopolitie Groningen in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0150/99-071238 d.d. 28 oktober 1999, opgenomen op pagina 143 e.v. van het hiervoor onder A vermelde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [getuige-3], op 28 oktober 1999 afgelegd tegenover de verbalisanten:
In de tuin van de buurman stonden twee mannen, waaronder [mededader].
Even later zag ik [mededader] naar een soort opslagplaats voor brandhout lopen. [mededader] boog voorover en pakte iets; ik kon niet zien wat het was. Het was afgedekt met een stuk blauw textiel. De manier waarop hij dit voorwerp beet had deed mij aan een vuurwapen denken.
E.
Een door Pieter Drent en Teunis Sijtse Jellema, beiden brigadier van Regiopolitie Groningen, divisie zware georganiseerde criminaliteit en technisch rechercheur in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0150/99-071238 d.d. 8 november 1999, opgenomen als bijlage 7 achter pagina 228 van het hiervoor onder A vermelde dossier, met daarin:
een viertal foto’s van de plaats delict, gemaakt door de Regionale Technische Recherche op 25 oktober 1999, onder meer vertonende:
Op foto’s 29, 30 en 31: de schotlijn tussen de bomen door naar de kruiwagen en de plek waarvandaan mogelijk werd geschoten.
Op foto 46 de schotverwondingen in de linkerzijde van het lichaam van [slachtoffer].
F.
Een geschrift, te weten een verslag van de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer], verricht op 26 oktober 1999, opgemaakt op 17 november 1999 door Christoffer J.J. Hens, arts en patholoog, beëdigd deskundige, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relatering van verslaglegger:
Samenvatting:
A1. Er waren verspreid over het lichaam eenentwintig huidperforaties.
A2. Er werden de volgende letsels vastgesteld:
Breuken en perforaties van de schedel, verscheuring van de basale hersenvaten en uitgebreide hersenvliesbloeding, verbrijzeling van de linkerbovenarm, perforaties van de lever, de milt, dunne en dikke darm, kneuzing van beide longen, beschadiging van de halswervelkolom.
De onder A1 genoemde huidperforaties kunnen overeenkomen met zes inschoten, zeven doorschoten en één schampschot.
Conclusie:
Bij [slachtoffer], oud 46 jaar, waren ten gevolge van veel schotverwondingen veel ernstige letsels ontstaan die de dood tot gevolg hebben gehad.
KWALIFICATIE
Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert de volgende strafbare feiten op:
1: Medeplegen van doodslag
3: Handelen in strijd met artikel 31 eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
MOTIVERING STRAF
Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met:
a)- de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de vordering van de officier van justitie;
b)-de persoon van de verdachte, zoals naar voren gekomen uit:
- het onderzoek op de terechtzitting d.d. 9 december 2004;
- de inhoud van een uittreksel uit het algemeen documentatieregister omtrent verdachte d.d. 26 oktober 1999. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van soortgelijke feiten.
Vrijheidsstraf
De rechtbank neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Op 25 oktober 1999 is [slachtoffer] neergeschoten en aan de gevolgen van de schotverwondingen overleden. Verdachte is met [mededader] verantwoordelijk voor de dood van het slachtoffer en de brute en koelbloedige wijze waarop hij om het leven is gebracht. Hiermee hebben verdachte en [mededader] het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen waar een mens over beschikt: het recht op leven. De nabestaanden van [slachtoffer] is hierdoor onherstelbaar leed aangedaan. Daar komt bij dat de weduwe en de dochter van het slachtoffer door de gewelddadige wijze waarop hun echtgenoot respectievelijk vader om het leven is gebracht ernstig zijn getraumatiseerd. Het delict en de wijze waarop het is uitgevoerd heeft ook bij de daarbij aanwezigen in het bijzonder en bij de samenleving in het algemeen, gevoelens van angst, onveiligheid en onmacht teweeg gebracht.
De rechtbank heeft gelet op de eis van de officier van justitie van 3 jaar gevangenisstraf onvoorwaardelijk. De officier van justitie heeft met deze eis aansluiting gezocht bij het vonnis in de zaak van [mededader].
Uit het dossier komt naar voren dat [mededader] en het slachtoffer reeds geruime tijd met elkaar in onmin leefden. De hoogoplopende spanning die dit voor [mededader] met zich meebracht, heeft gemaakt dat het plegen van het delict hem in sterk verminderde mate viel toe te rekenen. Mede om deze reden is door deze rechtbank destijds een gevangenisstraf van twee jaar onvoorwaardelijk opgelegd aan [mededader].
Van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte is daarentegen niet gebleken, zodat van strafvermindering op deze grond geen sprake kan zijn.
Ten aanzien van de op te leggen straf weegt de rechtbank mee dat er voor verdachte sprake is van andere omstandigheden die sterk strafverminderend werken.
Verdachte heeft aanvankelijk enige tijd in voorarrest gezeten, waarna hij door het Gerechtshof te Leeuwarden in vrijheid is gesteld. Nadien is verdachte een sepotbeslissing ter kennis gebracht, waaruit hij heeft mogen afleiden dat het voornemen bestond dat hij niet zou worden vervolgd. Daarna is de zogeheten artikel 12 Wetboek van Strafvordering-procedure gestart, waardoor verdachte in de onzekerheid bleef dat hij alsnog zou worden vervolgd. Door de verschillende betrokken justitiële instanties is vervolgens niet altijd even voortvarend te werk gegaan. Hoewel juridisch gezien geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen verdachtes zaak ter openbare terechtzitting is behandeld, heeft verdachte ten gevolge van genoemde omstandigheden wel zeer lange tijd (gedurende ongeveer vijf jaren) in onzekerheid verkeerd omtrent de vraag of hij zou worden vervolgd. Deze onzekerheid heeft op verdachte, als ook op zijn gezin, een grote impact gehad en heeft, zo heeft verdachte verklaard, tot voortdurende stress en spanning geleid.
De rechtbank weegt tevens mee dat verdachte de zorg heeft voor zijn ernstig zieke echtgenote.
Voorts wordt geconstateerd dat verdachte na 1999 niet opnieuw in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur moet worden opgelegd.
VORDERING VAN DE BENADEELDE PARTIJ
Feit 1
Als benadeelde partij heeft zich voor de terechtzitting schriftelijk in het strafproces gevoegd
[benadeelde partij], wonende te [adres].
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij niet van zodanig eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Zo is niet duidelijk ten aanzien van welke schade een schikking met [mededader] tot stand is gekomen en of en in hoeverre die schade deel uitmaakt van de thans voorliggende vordering. Voorts is de benadeelde partij in appèl gegaan van de beslissing van het Schadefond Geweldsmisdrijven en is nog niet bekend wat de uitslag hiervan is.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart het onder 1 primair en onder 3 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van ACHTTIEN MAANDEN.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd, die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres], in haar vordering niet-ontvankelijk. Bepaalt dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Bepaalt dat de benadeelde partij en de veroordeelde ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. K. Lahuis, voorzitter, F. de Jong en G.H. Boekaar, in tegenwoordigheid van D. van der Ploeg, als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag, 23 december 2004.