ECLI:NL:RBGRO:2004:AQ8757

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
68720/FA RK 2003-2257
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot afgifte van minderjarige aan biologische ouders na juridische geschil over opvoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 20 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen biologische ouders en wensouders over de opvoeding van een 14 maanden oud kind. De rechtbank heeft de sterke juridische positie van de biologische ouders benadrukt, die volgens het Burgerlijk Wetboek het recht hebben om hun kind op te voeden. De wensouders, die het kind sinds de geboorte verzorgen, hebben een verzoek ingediend om de huidige opvoedsituatie te handhaven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzoek gedaan naar de hechting van het kind aan beide partijen en de opvoedingssituatie beoordeeld. De Raad concludeerde dat de huidige opvoedingssituatie bij de wensouders het meest wenselijk is, maar dat de biologische ouders het gezag hebben en het kind recht heeft om door hen opgevoed te worden. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het kind aan de biologische ouders moet worden afgegeven, met inachtneming van de noodzaak voor een zorgvuldige en veilige overdracht. De rechtbank heeft de Raad verzocht om deze overdracht te begeleiden en heeft een termijn van twee weken gesteld voor de afgifte van het kind aan de biologische ouders. De uitspraak benadrukt de belangen van het kind en de noodzaak voor professionele begeleiding in deze emotioneel beladen situatie.

Uitspraak

RECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR CIVIELRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: 68720/FA RK 2003-2257
Datum uitspraak: 20 juli 2004
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[biologische moeder] en [biologische vader],
wonende te [woonplaats], [adres],
verzoekers,
procureur mr. F.B. Flooren,
en
[wensmoeder] en [wensvader],
wonende te [woonplaats], [adres],
verweerders,
procureur mr. H.A.T. Yspeert.
PROCESVERLOOP
Op 30 maart 2004 heeft deze rechtbank een tussenbeschikking gegeven.
Op 22 juni 2004 is ter griffie het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Groningen (hierna de Raad) ontvangen.
Op 23 juni 2004 is ter griffie een brief met bijlagen van de Raad ontvangen.
Op 2 juli 2004 is ter griffie een voorwaardelijk zelfstandig verzoek van verweerders ontvangen.
Verzoekers hebben een psychologisch rapport doen overleggen.
De rechtbank heeft partijen, bijgestaan door hun raadslieden, gehoord ter zitting met gesloten deuren van 6 juli 2004.
Daarbij was tevens de heer [R.W.] namens de Raad aanwezig.
RECHTSOVERWEGINGEN
De rechtbank neemt over hetgeen is overwogen en beslist in haar beschikking van 30 maart 2004.
Daarbij is de Raad verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen ten aanzien van de volgende vragen:
1. Hoe staat het met de gehechtheid van [kind] aan verweerders en verzoekers.
2. In hoeverre worden de hechtingsmogelijkheden van [kind] beïnvloed door een wisseling van verzorgers.
3. Zijn er bijzondere factoren gelegen in de persoon van [kind] die bij de beoordeling van het geschilpunt van belang zijn.
4. Welke opvoedingssituatie dient uiteindelijk te worden verkozen.
5. Zijn er omgangsmogelijkheden met de niet verzorgende "ouders" en in hoeverre dient zodanige omgang het belang van [kind].
6. Indien het opgroeien van [kind] in het gezin van verzoekers het meest in haar belang wordt geacht, hoe dient de overdracht te worden ingevuld.
Rapport en advies van de Raad.
Ten aanzien van de gestelde onderzoeksvragen merkt de Raad het volgende op.
Vraag 1, 2 en 3.
De Raad is van mening dat er op dit moment geen zorgen bestaan over de ontwikkeling van [kind]. [kind] is thans 14 maanden oud. Normaal gesproken begint een kind zich vanaf de leeftijd van 7-9 maanden te hechten aan de verzorgers. De Raad ziet geen enkele reden om aan te nemen dat dit bij [kind] niet het geval zou zijn.
Voorts stelt de Raad dat het effect van een eventuele verandering van verzorgers/opvoeders op de hechting van [kind] en haar verdere ontwikkeling vooralsnog zal afhangen van de wijze waarop de verschillende volwassenen om [kind] heen hiermee zullen omgaan.
De Raad concludeert dat andere factoren dan de feitelijke hechting van [kind] aan de wensouders zwaarder zullen wegen. Deze factoren komen bij de beantwoording van vraag 4 aan de orde.
Ten aanzien van vraag 3 merkt de Raad op dat op grond van de door de wensouders verstrekte informatie over [kind] geconcludeerd kan worden dat zij zich, na een wat moeizame start, ontwikkelt als een normale gezonde baby.
Vraag 4.
Ten aanzien van deze vraag komt de Raad in zijn rapport tot de conclusie dat het voor [kind] het meest wenselijk is wanneer de huidige opvoedingssituatie gecontinueerd wordt.
Ten eerste omdat de huidige situatie door alle betrokkenen zelf gecreëerd is, de biologische moeder daar ook een initiërende rol in heeft gespeeld en [kind] inmiddels ruim een jaar bij de wensouders woont.
[kind] is door de wensouders van het begin af aan zeer gewenst geweest, hetgeen ook in de toekomst hun houding ten aanzien van [kind] in positieve zin zal bepalen. De wensouders hebben, na een moeilijke start, het ouderschap betreffende [kind] goed opgepakt. [kind] maakt bij de wensouders een normale ontwikkeling door.
De Raad geeft tevens aan de indruk te hebben gekregen dat zij meer gericht zijn op het behartigen van de belangen van [kind] dan de biologische ouders.
Verder merkt de Raad op dat de biologische ouders langere tijd ambivalent hebben gestaan tegenover hun besluit [kind] al dan niet zelf op te voeden. In het algemeen kan gezegd worden dat, wanneer ouders ambivalent staan ten opzichte van de komst van het kind, er minder draagkracht aanwezig is om het kind ook in moeilijke opvoedingssituaties te begeleiden. Dit heeft effect op het hele gezin, waaronder op de relatie van de ouders onderling.
De biologische ouders hebben de gevolgen van het afstand doen van hun dochter kennelijk niet goed doordacht terwijl zij gedurende ongeveer vier jaar geprobeerd hebben de wensouders met een kind te verrijken.
Als mogelijk risico van het verblijf van [kind] bij de wensouders ziet de Raad het voortduren van de gerechtelijke procedures, waardoor er geen rust zal ontstaan in de opvoedingssituatie van [kind].
Bovendien zal dit bij de wensouders het gevoel voeden dat zij voor een kind zorgen dat hun niet "gegund" is.
Vraag 5.
Ten aanzien van de vraag naar de mogelijkheid van een omgangsregeling tussen [kind] en de "niet verzorgende"ouders komt de Raad tot de conclusie dat hiervan geen sprake kan zijn, bij wie van de ouders zij ook verblijft. De onderlinge verstandhouding is dermate verslechterd en de spanningen zijn zo hoog opgelopen dat omgang schadelijk zou zijn voor [kind]. Desondanks zou het wenselijk zijn wanneer [kind] wel een relatie met haar biologische ouders kan opbouwen. De Raad hoopt dat betrokkenen hiertoe op termijn in staat blijken te zijn, bij voorkeur met deskundige hulp.
Vraag 6.
Ten aanzien van de vraag hoe -indien het opgroeien van [kind] in het gezin van de biologische ouders het meest in haar belang wordt geacht- de overdracht in dat geval dient te worden ingevuld is de Raad van mening dat er geen sprake zou kunnen zijn van een geleidelijke overdracht, gezien de uitermate slechte verstandhouding tussen betrokkenen.
Tenslotte adviseert de Raad beide echtparen professionele ondersteuning te zoeken bij het hanteren van de ontstane situatie.
Ter zitting is door de Raad nog naar voren gebracht dat de Raad naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank geen uitspraak heeft willen doen over ouderschap in sociaal, emotioneel en juridisch opzicht, dan wel over de ideeën van de Raad over ouderschap in zijn algemeenheid, maar bij het onderzoek de feitelijke situatie als uitgangspunt heeft genomen met daarbij als centrale vraag bij wie [kind] in dit concrete geval moet verblijven.
De Raad is wel primair van mening dat een kind bij zijn eigen ouders moet verblijven, maar dat er in dit geval sprake is van een bijzondere situatie, aangezien er inmiddels een enorme impasse is ontstaan.
Standpunt verzoekers.
Namens verzoekers is nogmaals benadrukt dat de maatschappij en de wet als belangrijk uitgangspunt hebben dat kinderen het recht hebben door hun ouders opgevoed te worden; ouders hebben het recht om hun eigen kinderen op te voeden, onder voorbehoud van de door de wet gegeven waarborgen om in die gevallen waarin de lichamelijke en geestelijk gezondheid van het kind gevaar loopt in te kunnen grijpen.
In dit geval zou de vraagstelling er op gericht moeten zijn of de geestelijke en lichamelijke gezondheid van [kind] gevaar loopt als zij door haar biologische ouders wordt opgevoed. Naar de mening van verzoekers zijn er in het rapport geen gronden, vermoedens of aannames aangegeven, die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de biologische ouders niet in staat zouden zijn hun eigen kind te verzorgen en op te voeden.
Voorts zijn verzoekers van mening dat de Raad de kernvraag die de rechtbank in haar beschikking van 30 maart 2004 stelde, en wel de vraag of er sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden dat voor de handhaving van de huidige situatie dient te worden gekozen, door de Raad niet als zodanig is opgevat; de Raad richt zijn onderzoek op de vraag in hoeverre het belang van [kind] gediend is bij terugkeer naar de biologische ouders. Gelet op het wettelijk uitgangspunt dient deze vraag niet nog eens door de Raad te worden beantwoord.
Het door de Raad gehanteerde onderzoeksmodel heeft als uitgangspunt de mogelijke bedreigde ontwikkeling van het kind. Verzoekers zijn van mening dat het rapport de indruk wekt dat de onderzoeker geen scheiding heeft gemaakte tussen objectieve en subjectieve informatie, zodat er naar hun mening een troebel beeld van de situatie ontstaan is.
Voorts vinden verzoekers het onbegrijpelijk dat de brief van de heer [F.W.] van 12 februari 2004 onbesproken is gebleven in de rapportage omdat daaruit kan worden afgeleid dat het niet reëel is om aan te nemen dat verweerders pas op 19 september 2003 wisten dat voor de biologische ouders de huidige situatie ondraaglijk was en dat zij zelf de verzorging en opvoeding van [kind] op zich wilden nemen.
Tenslotte verzoeken zij het op 2 juli 2004 gedateerde voorwaardelijk zelfstandig verzoek van verweerders buiten beschouwing te laten.
Standpunt verweerders.
Namens verweerders is naar voren gebracht dat uit de conclusie van de Raad kan worden afgeleid dat de Raad van mening is dat er in onderhavig geval sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden dat voor handhaving van de huidige situatie -hetgeen voor [kind] dus betekent door anderen dan door haar eigen ouders te worden opgevoed- dient te worden gekozen.
De weging van belangen door de Raad is naar de mening van verweerders op een zorgvuldige wijze geschied en goed onderbouwd tot stand gekomen, waarbij de belangen van [kind] hebben geprevaleerd boven die van de biologische en de wensouders.
Aan de door verzoekers in het geding gebracht rapportage van drs. J.L.H. Mostertman, psycholoog NIP, kan naar hun mening geen betekenis worden toegekend omdat deze uitgaat van een rechtens onjuist standpunt, namelijk dat het enkele feit van het zijn van biologische ouder, voldoende is om voor de opvoeding zorg te dragen, tenzij er ouders zijn die ernstig verzaken.
Bovendien gaat het hier om een partijgebonden onderzoek en niet om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
Voorts hebben verweerders naar voren gebracht dat uit het raadsrapport kan worden afgeleid dat naar de mening van de Raad een situatie van rust rondom het verblijf van [kind] bij de wensouders moet ontstaan.
In het belang van [kind] is het daarom noodzakelijk dat er voor partijen duidelijkheid -en mogelijk rust- komt.
Met het oog daarop hebben partijen hun voorwaardelijk zelfstandig verzoek ingediend.
Verweerders zijn van mening dat er thans een compleet beeld ligt van de belangenafweging in het belang van [kind] en verzoeken dan ook het advies van de Raad te volgen en de verzoeken van verzoekers af te wijzen.
De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.
Uitgangspunt is dat het kind recht heeft opgevoed te worden door de eigen ouders, welk uitgangspunt is neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Ook de verschillende wettelijke regelingen in boek I van het Burgerlijk Wetboek hanteren dit uitgangspunt.
Zo is in artikel 1: 247 BW geregeld dat de ouders de plicht hebben hun kind te verzorgen en op te voeden.
Ook heeft de wetgever nadrukkelijk niet gewild dat de ouders zich zouden kunnen bevrijden van die verplichting, daarmee de belangen van het kind beschermend; verzoeken tot ontheffing of ontzetting van de ouder van het gezag kunnen derhalve niet door de ouders worden gedaan.
In onze hedendaagse maatschappij bestaat de mogelijkheid dat een moeder -begeleid door het FIOM- afstand doet van haar pasgeboren baby.
In die situatie wordt er voor de moeder een ruime standaardtermijn gehanteerd waarbinnen zij op haar afstandsverklaring terug kan komen en haar kind terug kan halen uit het pleeggezin waar de baby is geplaatst.
Verder is in de wet geregeld de situatie dat, indien een kind met instemming van de ouders in een pleeggezin heeft verbleven, de ouders dit kind uit het pleeggezin kunnen halen zonder toestemming van de pleegouders, tenzij een periode van 1 jaar is verstreken. De laatste kunnen zich dan beroepen op hun blokkaderecht, waarna de ouders vervolgens de rechtbank kunnen verzoeken vervangende toestemming te verlenen. De rechtbank is verplicht dit verzoek toe te wijzen, tenzij er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van dat verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
De rechtbank vermeldt deze bepalingen expliciet om aan te geven dat in gevallen die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige situatie, het juridische/ biologische ouderschap prevaleert boven de belangen van andere tijdelijke verzorgers van een kind cq. kinderen.
Vaststaat dat [kind] geboren is uit verzoekers die met elkaar gehuwd waren, zodat verzoekers de biologische en juridische ouders zijn van [kind].
Krachtens artikel 1:251 BW oefenen de ouders het gezamenlijk gezag uit. Daaraan doet niet af dat [kind] geregistreerd staat in het register van de Burgerlijk Stand als [voornaam kind + achternaam wensvader] en evenmin dat verweerders [kind] thans feitelijk verzorgen en opvoeden.
De rechtbank ziet zich echter in dit geval geplaatst voor de omstandigheid dat de beoordeling van het geschil en van hetgeen is verzocht niet zonder meer kan plaatsvinden aan de hand van terzake geldende wettelijke bepalingen, nu er niet aan voorbij kan worden gegaan dat door partijen gezamenlijk is meegewerkt aan de voorbereiding van een schijnconstructie en er een situatie in het leven is geroepen die niet was wat hij leek te zijn: dat [kind] is geboren als kind van de wensouders. Deze schijnconstructie heeft geleid tot de geboorteaangifte waarvan nu correctie wordt gevraagd en tot verblijf van [kind] bij verweerders als ware het hun kind en van wie zij -afgezien van de eerste vier weken na de geboorte- alleen de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen.
Beoordeling van de ingediende verzoeken en van de situatie in het licht van alleen het uitgangspunt -waarvan de juistheid vaststaat, namelijk dat verzoekers de biologische ouders van [kind] zijn- zou te zeer voorbij gaan aan de bijzondere aspecten van deze casus en met name het belang van [kind] die -als door partijen werd beoogd- tot dusver is opgegroeid in het gezin van verweerders.
Nu vaststaat dat [kind] de dochter is van verzoekers en uit verzoekers is geboren, staat vast dat de geboorteakte is gebaseerd op een onjuiste aangifte en niet in stand kan blijven en verbetering behoeft.
De rechtbank zal daartoe opdracht geven.
Het bepaalde in artikel 1:251 lid 1 BW moet er, zoals hierboven reeds overwogen, toe leiden dat verzoekers volgens de wet het gezag over [kind] hebben tijdens hun huwelijk.
De vraag is of de door partijen bewust in het leven geroepen, ook door verzoekers eerder beoogde feitelijke situatie, dat [kind] is gepresenteerd als kind van verweerders, dat verweerders zich gedragen en presenteren als haar biologische ouders en als met gezag beklede ouders en als zodanig ook worden bejegend, in de weg staat aan onverkorte toepassing van artikel 1:251 lid 1 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval.
De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de reeds bestaande jurisprudentie betreffende draagmoederschap, waaruit kan worden geconstateerd dat gezag van degene uit wie een kind is geboren met allerlei waarborgen is omkleed.
Uitgangspunt daarbij is dat van rechtswege het ouderlijk gezag van een kind dat uit een draag/leenmoeder is geboren toekomt aan de draagouder(s). Voor de totstandkoming van een familierechtelijke relatie tussen de wensouders en het kind moet vervolgens door de Raad aan de rechtbank verzocht worden om de draag(ouder)s op grond van 1:266 BW te ontheffen van het ouderlijk gezag en één van de wensouders tot voogd(es) te benoemen.
Vervolgens kunnen de wensouders op grond van 1:277 e.v. BW, indien zij aan alle voorwaarden voldoen en een van hen het gezag over het kind reeds heeft, een adoptieverzoek bij de rechtbank indienen.
Het bovenstaande geeft, zoals hierboven ook reeds is aangegeven, de sterke juridische positie aan die de biologische ouders ten opzichte van derden hebben.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat vast staat dat het ouderlijk gezag over [kind] berust bij de biologische ouders, in casu verzoekers en dat volgens wet en rechtspraak de minderjarige op moet groeien bij de biologische ouders. Zoals de rechtbank reeds in haar beschikking van 30 maart 2004 heeft overwogen, dient slechts op grond van zwaarwegende omstandigheden van deze verzorgings- en opvoedingssituatie te worden afgeweken. Beoordeeld dient dan ook te worden of er in onderhavig geval sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden tegen alle hiervoor genoemde regels in dat toch voor handhaving van de huidige situatie gekozen dient te worden, hetgeen dus een opvoeding/verzorging betekent door anderen dan de biologische ouders.
Uit het onderzoek van de Raad komt naar voren dat de feitelijke hechting van [kind] aan de wensouders, gelet op haar leeftijd, nog niet van doorslaggevende betekenis is bij de beantwoording van de vraag wat het effect zal zijn op [kind] van een eventuele verandering van verzorgers/opvoeders. De Raad acht de wijze waarop de verschillende volwassenen om [kind] met een eventuele verandering om zullen gaan van grotere invloed op de hechting en verdere ontwikkeling van [kind].
Voorts constateert de Raad dat op grond van de verstrekte informatie er bij [kind] sprake is van een normale gezonde ontwikkeling.
De Raad heeft aangegeven dat zijn advies voornamelijk is gebaseerd op de bevindingen bij de beantwoording van vraag 4. De rechtbank leidt uit de rapportage af dat de ontwikkeling van [kind] zeer gunstig verloopt bij de wensouders en dat de wensouders zeer goed in staat zijn om [kind] te verzorgen en op te voeden. De rechtbank leidt uit de rapportage niet af, dat er bij de biologische ouders sprake is van contra-indicaties om [kind] te kunnen verzorgen en op te voeden.
De Raad heeft ter zitting aangegeven in zijn onderzoek met name te hebben gekeken naar hetgeen direct waarneembaar was bij de wens- en biologische ouders en zich niet zozeer te hebben gericht op aspecten van het ouderschap in het algemeen.
Op grond van het bovenstaande constateert de rechtbank dat er ten aanzien van het hechtingsaspect, gelet de leeftijd van [kind] en het ontbreken van omstandigheden van specifieke aard, geen aanleiding is te veronderstellen dat wisseling van verzorgers/opvoeders een te grote impact zal hebben op [kind], mits de volwassenen om haar heen op een verantwoorde wijze met deze verandering omgaan.
Gezien het hierbovenstaande zal de rechtbank afgifte van [kind] aan verzoekers bevelen.
Opdat de overgang van [kind] zo zorgvuldig en veilig mogelijk zal plaatsvinden, zal de rechtbank een termijn bepalen waarbinnen de afgifte dient te worden gerealiseerd.
De rechtbank zal eveneens aan de Raad verzoeken de overdracht te (doen) begeleiden.
De Raad kan daarbij de hulp van de meest gerede instantie als daar zijn de FIOM of de GGZ inschakelen.
De overige verzoeken behoeven geen bespreking/beoordeling meer met dien verstande dat de rechtbank deze verzoeken zal afwijzen.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat de biologische ouders hebben aangegeven mee te willen werken aan omgang tussen [kind] en verweerders. Hoewel verweerders hebben aangegeven geen omgang met [kind] te willen hebben voor het geval [kind] bij verzoekers zou opgroeien, zou in het kader van de hulp bij de overdracht aandacht voor een eventuele omgangsregeling aan de orde kunnen komen.
De rechtbank onderschrijft het advies van de Raad dat beide echtparen professionele begeleiding zoeken.
BESLISSING
gelast de verbetering van de akte met het nummer [nummer], voorkomende in het register van geboorten van de gemeente [gemeente] over het jaar 2003, in die zin dat de geslachtsnaam van [kind] wordt verbeterd in [achternaam biologische vader] en dat als moeder wordt vermeld [biologische moeder], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en dat als vader wordt vermeld [biologische vader], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en dat in voornoemde akte de geslachtsnamen, voornamen en geboortedata en geboorteplaatsen van de thans vermelde vader en moeder worden doorgehaald;
beveelt verweerders tot afgifte van de minderjarige [kind] aan verzoekers binnen een termijn van twee weken na heden;
verzoekt de Raad deze afgifte te (doen) begeleiden, eventueel met hulp van de meest gerede instantie, zoals het FIOM of de GGZ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders -tevens voorwaardelijk- verzochte.
Aldus gegeven door mrs. D.A. Flinterman, voorzitter, T. Duursma en K.R. Bosker en door eerstgenoemde, in bijzijn van de griffier, uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2004.
AdV
De griffier deelt mede, dat partijen tegen deze beschikking, voor zover hierin een eindbeslissing is opgenomen, in hoger beroep kunnen gaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Dit beroep dient door partijen te worden ingesteld binnen drie maanden na de datum van de uitspraak. Deze datum staat in de beschikking vermeld.
Voor de partij, die in deze procedure niet is verschenen, vangt de termijn van drie maanden aan na de betekening van deze beschikking aan hem/haar in persoon dan wel op het moment, waarop deze beschikking aan hem/haar op andere wijze is bekend geworden.
Het beroep moet namens een partij worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Uw advocaat kan u daaromtrent nader informeren.