RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 02/783 ALGEM HOB
A CV, gevestigd te B, eiseres,
gemachtigde A.J.S. Jepma,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Eiseres heeft (tijdig) beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 16 juli 2002. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 25 april 2002, waarbij aan eiseres correctienota’s over de premiejaren 1997 tot en met 2002 zijn opgelegd, ongegrond verklaard, en het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 mei 2002, inzake boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 2001, niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar.
In geschil is het antwoord op de vraag of, gelet op het bepaalde in artikel 14.2, sub b, van de CAO Horecabedrijf, sprake is van een aanspraak op een warme maaltijd die dient te worden aangemerkt als premieplichtig loon als bedoeld in artikel 4 van de Coördinatie wet Sociale Verzekeringen (CSV).
Het geschil is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2004. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde voornoemd en X. Verweerder heeft zich, na voorafgaande kennisgeving daarvan, niet doen vertegenwoordigen.
De enkelvoudige kamer heeft, na heropening van het onderzoek, eiseres in de gelegenheid gesteld nadere gedingstukken in te dienen, van welke gelegenheid eiseres bij brief van 18 maart 2004 gebruik heeft gemaakt. Een afschrift van deze stukken is aan verweerder toegezonden en verweerder is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder bij brief van 21 april 2004 gebruik gemaakt.
Op 21 juni 2004 heeft de enkelvoudige kamer de behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 24 juni 2004 gesloten.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 Feiten en procesverloop
Eiseres exploiteert sedert 17 augustus 1993 de horecagelegenheid “A”
te B.
Op 14 februari 2002 heeft de opsporingsdienst van verweerders uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V., naar aanleiding van een uitgevoerde looncontrole op de afdrachten van premies sociale verzekeringen, rapport uitgebracht. Daarbij is vastgesteld dat door eiseres - voor zover hier van belang - geen rekening is gehouden met de aanspraak van de werknemers (zo dit door de werknemers wordt gewenst) op de door de werkgever te verstrekken warme maaltijden, zijnde loon in natura. Deze vaststelling heeft -voor zover hier van belang- geleid tot voornoemd besluit van 25 april 2002. Tegen dat besluit heeft eiseres op 3 juni 2002, op de daartoe bij brief van 3 juli 2002 aangevoerde gronden, (tijdig) bezwaar aangetekend, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij het hanteren van het forfait niet van belang is of de warme maaltijd daadwerkelijk wordt genoten, noch tot welk bedrag dat is geschied. De omstandigheid dat het keukenpersoneel geen gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid tot het nuttigen van een warme maaltijd doet aan de juistheid van de correcties niet af. Het niet gebruiken van de maaltijd betekent naar het oordeel van het UWV niet dat het in de CAO voor het horecabedrijf vastgelegde recht op een maaltijd niet meer zou bestaan. Indien het daadwerkelijk genuttigd hebben van een maaltijd een voorwaarde zou zijn voor het aanmerken als loon, zou de regeling praktisch onuitvoerbaar, want oncontroleerbaar zijn.
Eiseres is van oordeel dat de werknemers vooraf nadrukkelijk dienen aan te geven dat zij van het recht op een warme maaltijd gebruik willen maken. Eerst daarna is sprake van aanspraak op het recht van een warme maaltijd. Eiseres concludeert dat nu de werknemers expliciet hebben uitgesproken geen maaltijd te wensen en de werkgever deze wens van de werknemers heeft gerespecteerd, bij de loonberekening en betaling terecht geen loon in natura in aanmerking is genomen.
3.3 Wettelijke bepalingen
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Ingevolge het tweede lid behoren mede tot het loon aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
Ingevolge artikel 5, onder b, van de CSV wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het vorderbaar en tevens inbaar is geworden.
Ingevolge artikel 8, van de CSV valt onder die aanspraken, als bedoeld in artikel 4, van de CSV, ook niet in geld genoten loon.
In artikel 14, tweede lid, sub b, van de CAO voor het Horecabedrijf is bepaald dat indien het keukenpersoneel dit wenst, zij recht heeft op een warme maaltijd op dagen dat het personeel werkzaam is in het bedrijf. Er bestaat in geen geval recht op een geldelijke vergoeding in plaats van deze maaltijd.
De rechtbank stelt voorop dat zij kennis heeft genomen van de uitspraak van 4 juni 2002 van de rechtbank Zutphen, aldaar geregistreerd onder nummer 01/602 CSV en de uitspraak van 7 mei 2004 van de rechtbank Zwolle, gepubliceerd in Justex, LJN: AP1313, in soortgelijke zaken.
De rechtbank Groningen is, anders dan de rechtbank Zutphen, van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 14.2, sub b, van de CAO Horecabedrijf, sprake is van een aanspraak op een warme maaltijd die dient te worden aangemerkt als premieplichtig loon als bedoeld in artikel 4 van de CSV en heeft hiertoe het volgende overwogen.
Blijkens het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de CSV moet het voordeel zijn genoten. Het is niet voldoende dat de werknemer op het loon of op een loonbestanddeel recht heeft maar het moet hem ook daadwerkelijk ter beschikking zijn gesteld.
Ingevolge artikel 5, onder b, van de CSV wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het vorderbaar en tevens inbaar is geworden.
Blijkens het bepaalde in artikel 14, tweede lid, sub b, van de CAO voor het Horecabedrijf heeft het keukenpersoneel indien zij dat wenst, recht op een warme maaltijd. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat de maaltijd zonder meer vorderbaar is. Daarvoor is niet vereist, zoals eiseres doet betogen, dat het keukenpersoneel eerst expliciet dient aan te geven dat zij gebruik wenst te maken van een warme maaltijd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, tevens kan worden aangenomen dat bij eiseres de wil bestond om aanstonds -indien haar werknemers daarom hadden gevraagd- de maaltijd te verstrekken. Eiseres heeft immers kenbaar gemaakt dat als haar werknemers expliciet hadden verzocht om een warme maaltijd zij, eerst dan, gevolg had dienen te geven aan dat verzoek. Aan de werknemers is alleen daarom geen maaltijd verstrekt omdat eiseres de wens van haar werknemers heeft gerespecteerd. Voorts heeft eiseres ook niet betwist dat daartoe de wil niet zou bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee komen vast te staan dat de warme maaltijd inbaar is.
Nu de aanspraak op een warme maaltijd als invorderbaar en inbaar dient te worden beschouwd is die aanspraak aan te merken als premieplichtig loon.
Het beroep van eiseres moet daarom ongegrond worden verklaard.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. M.P. den Hollander (voorzitter), H.C.P. Venema en A. Houtman en in het openbaar door haar uitgesproken op 6 juli 2004
in tegenwoordigheid van W. Pije als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: cbr