RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 03/1269 BESLU VEN
AWB 03/1268 BESLU VEN
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
het College van bestuur van de rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, verzoeker, gemachtigde mr. J.A. van Jaarsveld,
ten aanzien van het besluit van 15 december 2003, van
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigden mr. H.J. Minkhorst en mr. S.L.A.M. Lim.
Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2003 het bezwaarschrift van verzoeker tegen het besluit van 1 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit, het bestreden besluit, heeft verzoeker bij beroepschrift van 22 december 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat wordt bepaald dat het bezwaarschrift van 5 juni 2002 is gericht tegen een besluit in de zin van de Awb. Voorts wordt verzocht te bepalen dat verweerder op de kortst mogelijke termijn, althans binnen een termijn door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, dient te beslissen op het ingediende bezwaarschrift, met inachtneming van de wetgeving zoals deze gold ten tijde van de dag van indiening van verzoek (lees: tot opname van de Master lerarenopleidingen “Filosofie en Educatie” en Spaans en de Masteropleiding “Nederlandse Cultuur” in het centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO)).
Verweerder heeft op 26 januari 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 13 februari 2004.
Verzoeker heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. J. A. van Jaarsveld. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Minkhorst en mr. S.L.A.M. Lim.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen. De situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb doet zich hier voor.
Bij brief van 30 oktober 2002 heeft verzoeker de Adviescommissie onderwijsaanbod (ACO) verzocht om een beoordeling van de doelmatigheid van de masteropleidingen “Filosofie en Educatie”, “Spaans” en “Nederlandse Cultuur” ten behoeve van registratie in het CROHO voor het studiejaar 2004-2005.
Bij afzonderlijke brieven, alle van 17 januari 2003, heeft de ACO een positief oordeel gegeven.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft verzoeker de Informatie Beheer Groep (IBG) verzocht de bovengenoemde masteropleidingen op te nemen in het CROHO 2004-2005.
Bij brief van 1 mei 2003 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat registratie van de bovenvermelde masteropleidingen in het CROHO 2004-2005 op basis van het advies van de ACO niet mogelijk is. Op grond van gewijzigde en nog te wijzigen wetgeving is een positieve toets nieuwe opleiding door het Nederlandse Accreditatie Orgaan (NAO) vereist. Vanaf de zomer 2003 zal aan alle voorwaarden zijn voldaan om de nieuwe procedures voor nieuwe opleidingen in werking te laten treden.
Bij brief van 5 juni 2003, aangevuld bij brief van 18 juni 2003, heeft verzoeker hiertegen bezwaar ingediend.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van 22 april 2003 (lees: 1 mei 2003) niet een voor bezwaar vatbaar besluit is strekkende tot weigering om de door verzoeker aangemelde masteropleiding op te nemen in het CROHO, dan wel een weigering een besluit te nemen in afwachting van nog niet in werking getreden regelgeving.
Volgens verzoeker dient de brief van 1 mei 2003 van verweerder te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, in die zin dat sprake is van een (schriftelijke) weigering tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 6.4 WHW (oud), dan wel een besluit om registratie in het CROHO te weigeren. De opname van een opleiding in het CROHO is van belang voor de bekostiging en de legitimering van academische opleidingen.
Bij brief van 13 november 2002 heeft de ACO de universiteiten bericht dat de indieningstermijn voor verzoeken om advies over nieuwe opleidingen voor het studiejaar 2004-2005 eenmalig met één maand, derhalve tot 1 december 2003, werd verlengd. Hierdoor is het vertrouwen gewekt dat indiening van afhandeling van verzoeken binnen het (toen nog) geldende wettelijke kader zeker was gesteld.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 8:1, eerste lid, Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Procedure tot registratie van nieuwe opleidingen zoals van toepassing voor de inwerkingtreding van de Accreditatiewet (Stb. 2002, nr. 302).
Artikel 1.9, eerste lid, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) -voor zover hier van belang- bepaalt dat ten behoeve van het verzorgen van initieel onderwijs en, voor zover het universiteiten betreft, mede ten behoeve van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek de in de bijlage van deze wet onder a genoemde instellingen aanspraak hebben op bekostiging uit ’s Rijks kas.
Ingevolge artikel 6.3 WHW is de door de minister ingestelde adviescommissie onderwijsaanbod (ACO) belast met de beoordeling van de doelmatigheid van de opleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen.
Op grond van artikel 6.14 WHW meldt het instellingsbestuur elke nieuwe opleiding die de instelling voornemens is te verzorgen aan voor registratie. Deze aanmelding geschiedt uiterlijk op 28 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het studiejaar waarin een aanvang gemaakt zal worden met het onderwijs. De IBG registreert de opleiding overeenkomstig de door het instellingsbestuur verstrekte gegevens in het CROHO. Indien de gegevens niet volledig zijn stelt de IBG het instellingsbestuur in de gelegenheid om, binnen een door de IBG te bepalen termijn, te voorzien in de ontbrekende gegevens. Onverminderd artikel 6.15 WHW weigert de IBG registratie in het register uitsluitend, indien de IBG de gegevens, daaronder begrepen het oordeel van de ACO binnen deze termijn niet of niet volledig heeft ontvangen. Alsdan stelt de IBG het instellingsbestuur zo spoedig mogelijk op de hoogte van een besluit houdende weigering van registratie.
Ingevolge artikel 6.4 WHW kan de minister besluiten dat ten aanzien van een nieuwe opleiding de rechten, genoemd in artikel 1.9, eerste en tweede lid, WHW onthouden worden indien de verzorging van die opleiding, gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, in redelijkheid niet doelmatig kan worden geacht. De minister neemt een dergelijk besluit vóór 1 juni van het kalenderjaar voorafgaand aan het studiejaar waarin een aanvang gemaakt zal worden met het onderwijs.
Tegen een besluit van de minister op grond van artikel 6.4 WHW staat ingevolge artikel 14.1 WHW beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad (ABRS).
Beoordeling van het verzoek
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de brief van verweerder van 1 mei 2003 niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Deze brief informeert verzoekers over de te volgen procedure voor de registratie van nieuwe opleidingen, maar brengt geen verandering in de rechtstoestand van de door verzoeker aangemelde nieuwe opleidingen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan evenmin van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen worden gesproken. Blijkens het bepaalde in artikel 6.4 WHW kan de minister enkel besluiten tot het onthouden van de rechten als bedoeld in artikel 1.9 WHW aan de aangemelde nieuwe opleidingen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening niet geacht worden hierop te zijn gericht, nu een dergelijk besluit immers niet leidt tot het door verzoeker beoogde doel, te weten registratie van de nieuwe opleidingen. Bedoelde brief van 1 mei 2003 kan hooguit worden aangemerkt als een advies aan verzoeker, dan wel de IBG om de registratieprocedure niet voort te zetten.
Hoewel in het systeem van de WHW het instellingsbestuur slechts bij de toepassing van artikel 6.4 WHW rechtsbescherming wordt geboden, had verzoeker bij het uitblijven van registratie er bij de IBG op aan kunnen dringen daartoe alsnog over te gaan. Indien de IBG weigert de nieuwe opleidingen te registreren staat tegen dit besluit rechtsbescherming open -bezwaar bij het bestuursorgaan en beroep bij de rechtbank-, nu de IBG een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, Awb is. Mocht vervolgens de minister toepassing geven aan artikel 6.4 WHW, dan kan beroep worden ingesteld bij de ABRS.
Het vorenstaande geeft geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekers terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte worden gehandhaafd. Het beroep komt voor ongegrondverklaring in aanmerking.
Voorts zal geen toepassing gegeven aan artikel 8:75 Awb worden gegeven.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
-
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 18 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: ***
De voorzieningenrechter wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.